ECLI:NL:CRVB:2017:1017

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2017
Publicatiedatum
14 maart 2017
Zaaknummer
16/3935 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na opschorting en verwijtbaarheid van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving sinds 4 juni 1999 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Na een rechtmatigheidsonderzoek heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam de bijstand van appellant opgeschort, omdat hij niet was verschenen op twee uitnodigingen voor een gesprek. Vervolgens heeft het college de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken, wat appellant aanvecht in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet is verschenen op de gesprekken en dat hij niet de gevraagde gegevens heeft overgelegd binnen de gestelde termijn. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat appellant verwijtbaar heeft verzuimd om de benodigde informatie te verstrekken. De Raad benadrukt dat de termijn van acht weken voor besluitvorming door het college is bedoeld voor rechtszekerheid en dat het college niet onzorgvuldig heeft gehandeld door de bijstand na acht dagen in te trekken.

De uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde, is bevestigd. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

16/3935 PW
Datum uitspraak: 14 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 mei 2016, 15/6565 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van den Ende, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.L. Jagt.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 4 juni 1999 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een rechtmatigheidsonderzoek heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 30 maart 2015 en verzocht om stukken. Appellant is niet verschenen op dit gesprek, waarna het college bij besluit van 30 maart 2015 het recht op bijstand van appellant heeft opgeschort. Het college heeft appellant daarbij opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op 2 april 2015 met medeneming van de eerder verzochte stukken en appellant erop gewezen dat de bijstand wordt beëindigd indien appellant onvoldoende gevolg geeft aan dit besluit. Appellant is op 2 april 2015 niet verschenen.
1.3.
Bij besluit van 7 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 oktober 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 30 maart 2015 ingetrokken en de teveel betaalde bijstand over 30 en 31 maart 2015 tot een bedrag van
€ 58,89 teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zonder kennisgeving niet is verschenen op de afspraken van 30 maart 2015 en 2 april 2015.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en, samengevat, aangevoerd dat acht dagen opschorten te kort is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren voor een zorgvuldige voorbereiding van het besluit dat het recht niet is vast te stellen. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat het college alsnog het recht op bijstand had moeten vaststellen nadat hij in bezwaar alsnog de gevraagde stukken had overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant niet naar de gesprekken van 30 maart 2015 en 2 april 2015 is gekomen.
4.2.
Het opschortingsbesluit van 30 maart 2015 is in rechte onaantastbaar geworden, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 30 maart 2015 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte stand kan houden.
4.3.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken dan wel anderszins onvoldoende medewerking heeft verleend. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. De verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.4.
Appellant heeft verzuimd op het gesprek van 2 april 2015 te komen en binnen de daartoe gestelde hersteltermijn de gevraagde bankafschriften over te leggen. Deze gegevens zijn van belang voor de verlening van bijstand. Niet gebleken is dat appellant niet over deze bankrekeningafschriften kon beschikken. Dit betekent dat appellant kan worden verweten dat hij heeft verzuimd binnen de door het college gestelde termijn de gevraagde gegevens te verstrekken en met het niet verschijnen op de gesprekken onvoldoende medewerking heeft verleend. Hiermee is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid van de PW voldaan.
4.5.
Anders dan appellant stelt, was het college bevoegd om na de opschorting van de bijstand met ingang van 30 maart 2015, bij besluit van 7 april 2015 de bijstand van appellant met ingang van 30 maart 2015 in te trekken. Dat deze besluitvorming onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat de belangen niet evenredig zijn afgewogen omdat het besluit van 7 april 2015 reeds acht dagen na de opschorting is genomen, is niet gebleken. De bedoelde termijn van acht weken is in het eerste lid van artikel 54 van de PW opgenomen uit een oogpunt van rechtszekerheid voor de belanghebbende, die gebaat is bij een zo snel mogelijke besluitvorming door het college. Hieruit volgt slechts dat het college gehouden is om zo spoedig mogelijk, en uiterlijk binnen acht weken, te beslissen. Ook overigens is niet gebleken dat het intrekkingsbesluit onzorgvuldig tot stand is gekomen.
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 16 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7575) komt in het geval van intrekking op grond van artikel 54, vierde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) ten slotte geen betekenis toe aan gegevens of stukken die tijdens de bezwaarfase alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien appellant aannemelijk maakt dat het gaat om gegevens of stukken die appellant redelijkerwijs niet binnen de gestelde hersteltermijn heeft kunnen verstrekken.
In 4.4 ligt al besloten dat appellant hierin niet is geslaagd. In aanmerking genomen dat
artikel 54 van de PW voor zover van belang gelijkluidend is aan artikel 54 van de WWB, heeft deze rechtspraak zijn gelding onder de PW behouden.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2017.
(getekend) M. Hillen
(getekend) M.S. Spek

HD