ECLI:NL:CRVB:2016:895

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2016
Publicatiedatum
14 maart 2016
Zaaknummer
14/3397 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens weigering medewerking aan huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant ontving sinds 17 juli 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en heeft aangegeven te wonen op een specifiek uitkeringsadres. Echter, na een melding dat post voor de appellant retour was gekomen, hebben medewerkers van de gemeente geprobeerd een huisbezoek af te leggen, wat niet lukte. De appellant weigerde medewerking aan een huisbezoek, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstand per 4 juni 2013 en een terugvordering van eerder ontvangen bijstandsbedragen. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft de Raad beoordeeld of de intrekking van de bijstand terecht was. De Raad oordeelde dat er voldoende redenen waren voor het afleggen van een huisbezoek, gezien de omstandigheden zoals de retour gekomen post en de lage verbruiksgegevens van water, gas en elektriciteit. De Raad concludeerde dat de appellant niet voldoende had onderbouwd waarom hij niet kon meewerken aan het huisbezoek. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, maar dat de intrekking niet beperkt was tot een bepaalde periode, wat betekent dat de beoordeling van de bijstandsperiode van 17 juli 2010 tot 6 juni 2013 moest plaatsvinden.

Uiteindelijk oordeelde de Raad dat de intrekking van de bijstand over de periode van 30 augustus 2011 tot en met 3 juni 2013 niet gerechtvaardigd was, omdat de gegevens onvoldoende waren om te concluderen dat de appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg het college op om een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering van de bijstand. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

14/3397 WWB
Datum uitspraak: 8 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 9 mei 2014, 13/2995 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Deventer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. Knobben, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P.J.N. Aarnoudse, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.J.M. Wijnberg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 17 juli 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande en een gemeentelijke toeslag van 20%. Appellant heeft opgegeven te wonen aan [het uitkeringsadres] in [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de administratie werk en inkomen van de gemeente Deventer dat een brief voor appellant retour was gekomen met de mededeling dat zijn brievenbus te vol zat, hebben een sociaal rechercheur en een inkomensconsulent (medewerkers) een onaangekondigd huisbezoek geprobeerd af te leggen aan het uitkeringsadres. Op aanbellen werd niet gereageerd. De medewerkers zagen dat de brievenbus van appellant uitpuilde met poststukken en reclamefolders. Vervolgens heeft het college de betaling van de bijstand van appellant geblokkeerd, en hebben de medewerkers de verbruiksgegevens van appellant van water, gas en elektriciteit opgevraagd bij Vitens en Enexis. Op 4 juni 2013 hebben de medewerkers appellant gehoord. Appellant heeft geweigerd mee te werken aan een huisbezoek aansluitend op het gesprek.
1.3.
De onder 1.2 genoemde feiten en omstandigheden zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 6 juni 2013 de bijstand van appellant met ingang van 4 juni 2013 in te trekken en over de periode van 17 juli 2010 tot en met 3 juni 2013 te herzien (lees: in te trekken). Verder heeft het college bij besluit van 20 juni 2013 de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 17 juli 2010 tot en met 31 december 2012 tot een bedrag van
€ 35.403,45 bruto en over de periode van 1 januari 2013 tot en met 30 april 2013 tot een bedrag van € 2.776,11 netto van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 20 november 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 6 juni 2013 en 20 juni 2013 ongegrond verklaard. Aan de intrekking met ingang van 4 juni 2013 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant heeft geweigerd medewerking te verlenen aan een huisbezoek als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Aan de intrekking vanaf 17 juli 2010 heeft het college ten grondslag gelegd dat, gelet op de verkregen verbruiksgegevens van gas, water en elektriciteit, appellant niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres. Als gevolg hiervan kan het college niet vaststellen of appellant recht had op bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking van de bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode. Dit betekent dat de te beoordelen periode loopt van 17 juli 2010 tot en met 6 juni 2013.
4.2.1.
Appellant heeft aangevoerd dat geen gegronde reden aanwezig was voor het afleggen van een huisbezoek op 4 juni 2013. Daar komt bij dat appellant nooit is gewezen op de consequenties van het weigeren van een huisbezoek. Appellant kon niet voldoen aan het verzoek om een huisbezoek toe te staan, omdat hij afspraken had met de gemeente en vluchtelingenwerk.
4.2.2.
Dit betoog slaagt niet. Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en het bijstandverlenend orgaan deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren. In dit geval bestond een redelijke grond voor het afleggen van het huisbezoek. De retour gekomen post in verband met een uitpuilende brievenbus, de lage verbruiksgegevens van water, gas en elektriciteit en wat appellant heeft verklaard tijdens het gehoor op 4 juni 2013 zijn omstandigheden waaronder het college terecht van appellant heeft verlangd dat hij medewerking zou verlenen aan een af te leggen huisbezoek. Anders dan appellant betoogt, is hij blijkens het door A.B. Kobussen, sociaal-rechercheur, ondertekende en op ambtsbelofte opgemaakte rapport van 4 juni 2013, door inkomensconsulent N. Groenendaal gewezen op de consequenties van het niet meewerken aan een huisbezoek, onmiddellijk in aansluiting op het gesprek op 4 juni 2013, voor de verlening van bijstand. Appellant heeft daarbij de gelegenheid gekregen zijn beslissing om geen medewerking te verlenen te herzien, maar heeft blijkens het rapport in zijn weigering volhard. Dat hij in de onmogelijkheid verkeerde om mee te werken omdat hij afspraken had met de gemeente en vluchtelingenwerk, heeft hij niet nader onderbouwd.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het college bevoegd was de bijstand van appellant met ingang van 4 juni 2013 in te trekken op de grond dat door schending van de medewerkingsverplichting het recht op bijstand met ingang van die dag niet is vast te stellen. Anders dan appellant betoogt hoefde het college niet eerst de bijstand van appellant op te schorten teneinde hem de gelegenheid te bieden het verzuim te herstellen op een later moment. Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 11 april 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA2445 en van 18 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB4828) komt immers in het algemeen groot gewicht toe aan het belang van het bijstandverlenend orgaan om onmiddellijk de door de betrokkene opgegeven woonsituatie te verifiëren, gelet op de mogelijkheden om daarop te anticiperen en daarin alsnog wijzigingen aan te brengen, waardoor dit controlemiddel zijn effectiviteit verliest.
4.4.
Ten aanzien van de periode vóór 4 juni 2013 heeft appellant betoogd dat het waterverbruik in de periode van 30 augustus 2011 tot 17 september 2012 gemiddeld was. Verder heeft appellant geen gashaard, wat het lage gasverbruik verklaart. Hij verbleef veel bij vrienden. Dit betoog slaagt ten dele. Over de periode van 17 juli 2010 tot 30 augustus 2011 heeft appellant 8 m3 water verbruikt. Ook het gas- en elektriciteitsverbruik lag in deze periode beduidend onder het gemiddelde. Dit water- en energieverbruik was zo laag dat dit hoofdverblijf in die periode niet aannemelijk maakt. Voor de periode van 30 augustus 2011 tot en met 3 juni 2013 ligt dit evenwel anders. In die periode heeft appellant in elk geval tot 17 september 2012 een gemiddeld waterverbruik gehad. Van na die datum zijn geen gegevens over het waterverbruik beschikbaar. Daar komt bij dat in de periode tot 20 december 2012 ook het verbruik van gas en elektriciteit een stijging te zien geeft ten opzichte van de periode voor 30 augustus 2011. Deze gegevens bieden op zichzelf onvoldoende grondslag voor het oordeel dat appellant ook in deze periode niet woonde op het uitkeringsadres. Nu het college daartoe ook geen andere toereikende gegevens heeft aangedragen, kan het standpunt dat appellant in die periode niet op dat adres woonde, in rechte geen stand houden.
4.5.
Gelet op 4.4 was het college niet bevoegd de bijstand over de periode van 30 augustus 2011 tot en met 3 juni 2013 in te trekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dat ziet op de intrekking over de periode van 30 augustus 2011 tot en met 3 juni 2013 en voor zover het ziet op de terugvordering als geheel, die immers ondeelbaar is.
4.6.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Gelet op het verhandelde ter zitting en het tijdsverloop is onaannemelijk dat nader onderzoek door het college nog een toereikende grondslag zal opleveren voor de conclusie dat appellant van 30 augustus 2011 tot en met 3 juni 2013 niet woonde op het uitkeringsadres. Gelet hierop zal de Raad het besluit van 6 juni 2013 herroepen voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand van 30 augustus 2011 tot en met 3 juni 2013. Ten aanzien van de terugvordering zal de Raad het college opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Nu dat nog slechts een financiële uitwerking betreft, is de toepassing van een bestuurlijke lus niet aangewezen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.488,- in bezwaar, € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 3.472,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 20 november 2013 voor zover dat ziet op de intrekking van de
bijstand over de periode van 30 augustus 2011 tot en met 3 juni 2013 en op de
terugvordering;
- herroept het besluit van 6 juni 2013 voor zover daarbij de bijstand is ingetrokken over de
periode 30 augustus 2011 tot en met 3 juni 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats
treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 20 november 2013;
- draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op
bezwaar te nemen tegen het terugvorderingsbesluit van 20 juni 2013;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.472,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) B. Fotchind

HD