ECLI:NL:CRVB:2016:895
Centrale Raad van Beroep
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens weigering medewerking aan huisbezoek
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant ontving sinds 17 juli 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en heeft aangegeven te wonen op een specifiek uitkeringsadres. Echter, na een melding dat post voor de appellant retour was gekomen, hebben medewerkers van de gemeente geprobeerd een huisbezoek af te leggen, wat niet lukte. De appellant weigerde medewerking aan een huisbezoek, wat leidde tot de intrekking van zijn bijstand per 4 juni 2013 en een terugvordering van eerder ontvangen bijstandsbedragen. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond.
In hoger beroep heeft de Raad beoordeeld of de intrekking van de bijstand terecht was. De Raad oordeelde dat er voldoende redenen waren voor het afleggen van een huisbezoek, gezien de omstandigheden zoals de retour gekomen post en de lage verbruiksgegevens van water, gas en elektriciteit. De Raad concludeerde dat de appellant niet voldoende had onderbouwd waarom hij niet kon meewerken aan het huisbezoek. De Raad oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, maar dat de intrekking niet beperkt was tot een bepaalde periode, wat betekent dat de beoordeling van de bijstandsperiode van 17 juli 2010 tot 6 juni 2013 moest plaatsvinden.
Uiteindelijk oordeelde de Raad dat de intrekking van de bijstand over de periode van 30 augustus 2011 tot en met 3 juni 2013 niet gerechtvaardigd was, omdat de gegevens onvoldoende waren om te concluderen dat de appellant niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en droeg het college op om een nieuwe beslissing te nemen over de terugvordering van de bijstand. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant.