ECLI:NL:CRVB:2016:888

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2016
Publicatiedatum
11 maart 2016
Zaaknummer
13/2025 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en kostenvergoeding rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A.L.M. Vreeswijk, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, die zijn aanvraag voor bijstandsverlening had afgewezen. De rechtbank had in haar eerdere uitspraak het beroep van de appellant gegrond verklaard en het college opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Het college had vervolgens bij nader besluit 1, gewijzigd bij nader besluit 2, alsnog bijstand toegekend voor de periode van 1 december 2011 tot en met 26 februari 2012 en de kosten voor rechtsbijstand vergoed.

De Raad heeft vastgesteld dat het college in hoger beroep aan de verzoeken van de appellant tegemoet is gekomen, waardoor het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De partijen waren echter nog verdeeld over de hoogte van de kostenvergoeding voor de rechtsbijstand. De Raad heeft geoordeeld dat de toekenning van twee punten voor de kostenvergoeding te laag was, maar dat het college op goede gronden had uitgelegd waarom dit zo was. De Raad heeft de kosten van de appellant in hoger beroep begroot op € 496,- en het college veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht van € 118,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de rechter en de griffier.

Uitspraak

13/2025 WWB, 13/2026 WWB
Datum uitspraak: 1 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 maart 2013, 12/3089 en 12/3090 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 29 mei 2013 een nieuw besluit genomen (nader besluit 1), welk besluit is gewijzigd bij besluit van 6 juni 2014
(nader besluit 2).
Partijen hebben over en weer gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 1 december 2011 bijstand aangevraagd ingevolge de Wet werk en bijstand. De Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam heeft daarop een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 januari 2012.
1.2.
Bij besluit van 11 januari 2012 heeft het college aan appellant een voorschot van € 700,- verstrekt.
1.3.1.
Bij besluit van 27 januari 2012 (afwijzingsbesluit), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 mei 2012 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen.
1.3.2.
Bij besluit van 13 februari 2012 (terugvorderingsbesluit), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 mei 2012 (bestreden besluit 2), heeft het college het aan appellant verstrekte voorschot van € 700,- teruggevorderd.
1.3.3.
Aan de besluitvorming ligt het standpunt van het college ten grondslag dat appellant onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over de gezamenlijke huishouding die hij met
A. Amrani (A) voert, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Het college heeft aan appellant met ingang van 27 februari 2012 bijstand toegekend.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het terugvorderingsbesluit herroepen. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen dat uit de feiten en omstandigheden, in hun onderlinge samenhang bezien, niet zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat appellant in de periode van 1 december 2011 tot en met 26 februari 2012 een gezamenlijke huishouding met A heeft gevoerd.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant is, kort gezegd, van mening dat hem vanaf 1 december 2011 volledige bijstand toekomt.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij nader besluit 1, zoals gewijzigd bij nader besluit 2, alsnog bijstand toegekend over de periode van 1 december 2011 tot en met 26 februari 2012 naar de voor appellant geldende norm en de door appellant in de bezwaarprocedures gemaakte kosten voor rechtsbijstand vergoed.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Nu het college bij nader besluit 1 over de te beoordelen periode alsnog bijstand heeft toegekend naar de voor appellant geldende norm, is tegemoetgekomen aan het hoger beroep van appellant. Hieruit vloeit voort dat appellant geen belang meer heeft bij een oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak, zodat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
5.2.
Partijen zijn enkel nog verdeeld over de hoogte van de kostenvergoeding als gevolg van de door appellant gemaakte kosten voor rechtsbijstand in de bezwaarprocedures. Nader besluit 1, zoals gewijzigd bij nader besluit 2, wordt daarom op grond van het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding in hoger beroep betrokken.
5.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de toekenning van twee punten hem te laag voorkomt, gelet op de twee gevoerde bezwaarprocedures. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft in verweer op goede gronden uiteengezet dat in het bezwaarschrift, gericht tegen het afwijzingsbesluit, is verzocht om een kostenvergoeding en dat geen hoorzitting heeft plaatsgevonden. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt in dat geval één punt toegekend. Het college heeft voorts op goede gronden uiteengezet dat in het bezwaarschrift, gericht tegen het terugvorderingsbesluit, niet om een kostenvergoeding is verzocht. In zoverre was het college geen kostenvergoeding verschuldigd. Echter, het college heeft - uit coulance - aanleiding gezien om toch één punt toe te kennen, omdat hij appellant niet heeft uitgenodigd voor een hoorzitting. Hieruit volgt dat appellant op dit punt zeker niet tekort is gedaan.
5.4.
Uit 5.3 volgt dat het beroep tegen nader besluit 1, zoals gewijzigd bij nader besluit 2, ongegrond is.
6. Nu het college appellant in hoger beroep tegemoet is gekomen, bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 496,- voor verleende rechtsbijstand voor de indiening van het hogerberoepschrift. Voor een veroordeling in de proceskosten in beroep tegen de nadere besluiten 1 en 2 bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit 29 mei 2013, zoals gewijzigd bij besluit van 6 juni
2014, ongegrond;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 496,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A. Stuut

HD