ECLI:NL:CRVB:2016:880

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2016
Publicatiedatum
11 maart 2016
Zaaknummer
14/7171 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving sinds 29 januari 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand. In 2013 werd de bewindvoerder van de appellant op de hoogte gesteld van een loonstrook van oktober 2012, waaruit bleek dat de appellant mogelijk inkomsten uit arbeid had. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam verzocht de appellant om aanvullende informatie over zijn dienstverband, maar de appellant voldeed niet aan dit verzoek. Hierdoor werd zijn bijstandsrecht opgeschort en later ingetrokken. De appellant diende bezwaar in, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad stelde vast dat het college op basis van de loonstrook van oktober 2012 in beginsel mocht aannemen dat de appellant werkzaamheden had verricht en daaruit inkomsten had genoten. De appellant had niet voldoende bewijs geleverd om zijn ontkenning van het ontvangen van inkomsten te onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

14/7171 WWB
Datum uitspraak: 8 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 november 2014, 14/1960 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. el Joghrafi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2016. Namens appellant is verschenen mr. El Joghrafi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.A. Karreman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 29 januari 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 7 november 2011 is ten aanzien van appellant de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen uitgesproken en is [naam] tot bewindvoerder (bewindvoerder) benoemd.
1.2.
Op 7 mei 2013 heeft de bewindvoerder in verband met een door appellant aan hem overgelegde loonstrook van [BV] van oktober 2012 bij de gemeente Rotterdam melding gemaakt van het feit dat appellant naast zijn bijstand inkomen uit arbeid genoot. Naar aanleiding van deze melding is appellant bij brief van 14 mei 2013 verzocht informatie te verstrekken over zijn dienstverband bij [BV] . Verzocht is om een kopie van het arbeidscontract met [BV] , kopieën van de loonstroken vanaf de datum van indiensttreding, een eventueel ontslagbewijs en kopieën van al zijn bankafschriften vanaf
1 oktober 2012. Appellant heeft aan dit verzoek niet voldaan.
1.3.
Bij besluit van 24 mei 2013 heeft het college het recht op bijstand met ingang van 1 mei 2013 opgeschort omdat appellant heeft nagelaten binnen de daartoe gestelde termijn de
onder 1.2 gevraagde informatie te verstrekken. Bij dit besluit heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld om de gegevens uiterlijk 4 juni 2013 te leveren en hem erop gewezen dat, indien hij onvoldoende gevolg geeft aan het herhaald verzoek om informatie, de bijstand wordt beëindigd en de kosten van bijstand vanaf 1 oktober 2012 tot en met 30 april 2013 van hem worden teruggevorderd. Appellant heeft niet binnen de hersteltermijn gereageerd.
1.4.
Bij besluit van 5 juni 2013 heeft het college de bijstand met ingang van 1 mei 2013 ingetrokken op de grond dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid de gevraagde informatie alsnog te verstrekken. Tegen dit besluit heeft appellant op 18 juli 2013 een bezwaarschrift ingediend.
1.5.
Bij besluit van 12 juni 2013 heeft het college de bijstand met ingang van 1 oktober 2012 ingetrokken en de over de periode van 1 oktober 2012 tot en met 30 april 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.973,60 van appellant teruggevorderd. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld omdat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Tegen dit besluit heeft appellant eveneens op 18 juli 2013 een bezwaarschrift ingediend.
1.6.
Bij besluit van 30 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 juni 2013 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 12 juni 2013 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Het bezwaarschrift van 18 juli 2013 tegen het besluit van 5 juni 2013 is buiten de bezwaartermijn ingediend en het verzuim is niet verschoonbaar. Uit de door appellant overgelegde loonstrook kan worden opgemaakt dat appellant per 1 oktober 2012 in dienst is getreden bij [BV] . Dat het om een pro-formaloonstrook zou gaan heeft appellant niet aangetoond. Appellant heeft zijn standpunt dat hij niet in dienst is geweest bij [BV] niet onderbouwd met nadere stukken en heeft verzuimd over de periode vanaf 1 oktober 2012 bankafschriften te overleggen. Daarom kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De niet-ontvankelijkverklaring
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn is ingediend.
4.2.
Op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkheid op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Tussen partijen is in geschil of het college aan deze bepaling toepassing had moeten geven.
4.3.
Op appellant rust de last om aannemelijk te maken dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. Appellant heeft in bezwaar en in (hoger) beroep meerdere redenen aangevoerd waarom hij niet tijdig een bezwaarschrift heeft kunnen indienen. Appellant heeft erop gewezen dat er sprake was van een postblokkade bij de bewindvoerder, dat hij van de bewindvoerder de post van twee voorafgaande weken in een grote enveloppe ontving en dat hij post helemaal niet ontving. Ter zitting in hoger beroep heeft appellant verklaard zijn stellingen omtrent de postblokkade en het niet ontvangen van de post niet langer te handhaven.
4.4.
De stelling dat appellant niet in verzuim is geweest omdat hij de post van twee voorafgaande weken in een grote enveloppe ontving, slaagt niet. Gegeven de lengte van de bezwaartermijn van artikel 6:7 van de Awb, te weten zes weken, had appellant na ontvangst van de post van de afgelopen twee weken in ieder geval minimaal vier weken de gelegenheid om tijdig een bezwaarschrift in te dienen.
De intrekking van de bijstand met ingang van 1 oktober 2012
4.5.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 oktober 2012 tot en met 30 april 2013.
4.6.
Appellant bestrijdt dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in beroep zou hebben erkend dat er sprake was van een dienstverband en dat het college aan de
pro-formaloonstrook van [BV] het gerechtvaardigd vermoeden mocht ontlenen dat er sprake was van een dienstverband. Voorts stelt appellant dat een terugvordering met ingang van 1 oktober 2012 onterecht en onevenredig is, omdat het college zelf uit de gegevens in Suwinet heeft kunnen opmaken dat geen sprake is geweest van een inkomen uit arbeid.
4.7.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Op basis van de loonstrook van oktober 2012 mocht het college er in beginsel van uitgaan dat appellant werkzaamheden had verricht en daaruit inkomsten had genoten. Indien de werkelijke situatie anders was dan op basis van de loonstrook kon worden aangenomen, had het op de weg van appellant gelegen om daarover opheldering te geven. Dit klemt temeer nu appellant in de loop van de procedure heeft verklaard dat hij zelf de loonstrook heeft opgesteld, naar eigen zeggen om aan de bewindvoerder te laten zien dat hij had gesolliciteerd. Appellant heeft die opheldering echter niet gegeven. Appellant heeft weliswaar ontkend dat hij inkomsten heeft genoten, maar heeft die ontkenning niet onderbouwd met stukken. Daartoe had appellant bijvoorbeeld zijn bankafschriften vanaf oktober 2012 kunnen overleggen. Ondanks het daartoe strekkende verzoek van het college van 14 mei 2013 heeft appellant dat nagelaten. Voorts heeft appellant, anders dan in hoger beroep wordt aangevoerd, in het bezwaarschrift en het beroepschrift uitdrukkelijk erkend dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst met [BV] , zij het dat het niet tot het uitvoeren van werkzaamheden is gekomen.
4.8.
Uit de gedingstukken blijkt dat naar aanleiding van de melding van de bewindvoerder een medewerker van de gemeente Rotterdam op 8 mei 2013 Suwinet heeft geraadpleegd. Anders dan appellant meent, kan aan het enkele feit dat hij volgens de via Suwinet verkregen gegevens geen openstaand dienstverband had, niet de conclusie worden verbonden dat geen sprake is geweest van inkomen uit arbeid. Zoals ook het college ter zitting heeft verklaard, komt het vaker voor dat Suwinet geen volledig en accuraat beeld geeft van bestaande dienstverbanden.
4.9.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
4.10.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.W. Munneke

HD