ECLI:NL:CRVB:2016:856

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2016
Publicatiedatum
10 maart 2016
Zaaknummer
14/6492 WIA _
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G. van Zeben-de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellant, die sinds 2003 als procesoperator werkte, had zich ziek gemeld vanwege nekklachten en astma. Na beëindiging van zijn dienstverband ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet, maar zijn aanvraag voor een WIA-uitkering werd afgewezen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep juist was. Appellant had geen overtuigende medische informatie overgelegd die de beoordeling van de verzekeringsarts kon ondermijnen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de functies die aan appellant waren voorgehouden, geschikt waren, en dat de argumenten van appellant over zijn arbeidsongeschiktheid en de berekening van het maatmanloon niet voldoende onderbouwd waren.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een onrechtmatig besluit en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/6492 WIA
Datum uitspraak: 4 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
29 oktober 2014, 14/1711 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2016. Appellant is niet verschenen, na kennisgeving van niet verschijnen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft sinds 2003 gewerkt als procesoperator. Hij heeft al jarenlang pijnklachten aan de nek, nadat hem in april 2007 een auto-ongeval is overkomen en is ook al lange tijd onder behandeling van de longarts wegens astma. Per 1 augustus 2011 is zijn dienstverband beëindigd en vanaf die datum is hem een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Op 6 oktober 2011 heeft hij zich ziek gemeld wegens toenemende nekklachten, hoofdpijnklachten en klachten wegens astma. Op 9 juli 2013 heeft hij een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 2 september 2013 heeft het Uwv appellant meegedeeld, nadat medisch en arbeidskundig onderzoek is verricht, dat voor hem met ingang van 3 oktober 2013 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij beslissing op bezwaar van 20 mei 2014 (bestreden besluit) is het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Bij aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze, volledig en ook overigens conform de eisen die aan een dergelijk onderzoek worden gesteld, heeft plaatsgevonden. Beïnvloeding door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van de behandelende psychiater in de vraagstelling aan deze psychiater, is volgens de rechtbank niet aannemelijk. Verder heeft zij geen aanleiding gezien om de visie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, naar het oordeel van de rechtbank, zijn standpunt ten aanzien van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) afdoende toegelicht en afdoende uiteengezet waarom geen sprake is van “geen benutbare mogelijkheden” en een urenbeperking niet aangewezen is. Appellant heeft hier geen medische informatie tegenover gesteld die twijfel oproept over de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de aangepaste FML van 14 mei 2014. Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is afdoende gemotiveerd, volgens de rechtbank, dat de voorgehouden functies geschikt zijn te achten voor appellant. Nu appellant zijn stelling, dat hij deze functies niet kan vervullen omdat hij de daarvoor vereiste vakopleiding niet kan volgen, niet met medische gegevens heeft onderbouwd, zag de rechtbank ook op dit punt geen aanleiding om de functieduiding voor onjuist te houden. De grond van appellant inzake de berekening van het maatmanloon wat betreft de uitbetaling van vakantiedagen en een ontslagvergoeding in juli 2011, kan evenmin tot toekenning van een uitkering leiden naar het oordeel van de rechtbank, aangezien een ontslagvergoeding of niet opgenomen en uitbetaalde vakantiedagen niet tot het reguliere loon behoren.
2. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep vooringenomen is geweest en teveel belang heeft gehecht aan diagnoses. Ten onrechte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet het oordeel van de behandelend psychiater overgenomen, die met de opmerking dat appellant fysiek en psychisch totaal uitgeput is en zich in een totaal isolement terugtrekt, volgens appellant heeft willen aangeven dat sprake is van een burn-out en dat appellant volledig arbeidsongeschikt te achten is. Appellant stelt dat hij beperkt is in concentratie en samenwerking en in feite voortdurend begeleiding nodig heeft. Ter onderbouwing heeft hij een geneeskundige verklaring ingediend van zijn behandelend psychiater dr. F-A. Boogers, gedateerd 26 juli 2015. Ten slotte heeft hij de grond inzake het maatmanloon gehandhaafd.
3.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.2.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen en dat van vooringenomenheid bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet is gebleken. Ook heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding is. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij rapport van
17 augustus 2015 overtuigend gemotiveerd waarom de brief van Boogers van 26 juli 2015 geen aanleiding geeft tot bijstelling van het medisch oordeel. Deze brief van Boogers onderbouwt overigens, naar het oordeel van de Raad, evenmin de stelling van appellant dat Boogers van oordeel is dat appellant geheel arbeidsongeschikt is wegens een situatie van burn-out. De stelling van appellant dat zijn beperkingen wat betreft concentratie, samenwerking en behoefte aan voortdurende begeleiding zijn onderschat, wordt niet gestaafd met een medische onderbouwing en leidt dan ook niet tot een ander oordeel. De aangevallen uitspraak dient op dit punt dan ook te worden bevestigd.
3.3.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat afdoende is gemotiveerd dat de geduide functies geschikt zijn te achten voor appellant.
3.4.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat een ontslagvergoeding en niet opgenomen en uitbetaalde vakantiedagen beide niet tot het reguliere loon behoren en daarom terecht niet zijn meegenomen in de berekening van het maatmaninkomen. Het hoger beroep treft op dit punt dus evenmin doel.
3.5.
Gelet op de overwegingen 3.2 tot en met 3.4 slaagt het hoger beroep niet.
3.6.
Nu er geen sprake is van een onrechtmatig besluit, is voor een veroordeling tot vergoeding van door appellant gestelde schade geen grond.
3.7.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G. van Zeben-de Vries, in tegenwoordigheid van
L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
4 maart 2016.
(getekend) G. van Zeben-de Vries
(getekend) L.H.J. van Haarlem

AP