ECLI:NL:CRVB:2016:843

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2016
Publicatiedatum
10 maart 2016
Zaaknummer
15/1802 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de rechtsgeldigheid van een besluit tot functietoekenning binnen het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een ambtenaar die werkzaam was als Coördinator van de Unit Forensische Opsporing en die in geschil was over de toekenning van zijn functie binnen het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie (LFNP). De rechtbank had geoordeeld dat het bestreden besluit van de korpschef onbevoegd was genomen en had de korpschef veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestreden besluit onbevoegd was genomen. De Raad concludeert dat de korpschef in mandaat heeft gehandeld en dat er geen grond is voor de proceskostenveroordeling. De Raad heeft de aangevallen uitspraak op dit punt vernietigd, maar heeft de overige delen van de uitspraak bevestigd. De Raad heeft verder overwogen dat de betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat de matching van zijn functie niet overeenkomstig de Regeling is geschied. De Raad heeft ook geoordeeld dat de korpschef in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de hardheidsclausule niet toe te passen, en dat de betrokkene geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die dit zouden rechtvaardigen. De uitspraak benadrukt het belang van de Regeling en de toepassing daarvan in de context van de functietoekenning binnen de politie.

Uitspraak

15/1802 AW, 15/1841 AW
Datum uitspraak: 10 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
3 februari 2015, 14/3663 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
De korpschef heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W.J. Dammingh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 1 juni 2015 heeft betrokkene zijn beroepsgronden desgevraagd aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2016. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Dammingh. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N.E. Bensoussan en F.J.H. Gunther.

OVERWEGINGEN

1.1.
In het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector Politie 2008-2010 is onder meer afgesproken dat voor de sector Politie landelijk een nieuw functiegebouw zal gaan gelden. Daartoe is een stelsel van (uiteindelijk) 92 functies met daarbij behorende functiebenamingen ontwikkeld, voorzien van een waardering per functie. Dit geheel wordt aangeduid als het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie (LFNP) en is vastgelegd in de Regeling vaststelling LFNP (Stcrt. 2013, nr. 13079). Voor een uiteenzetting over de onderscheiden stappen in het kader van de invoering van het LFNP alsmede een weergave van de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 1 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1550 en ECLI:NL:CRVB:2015:1663.
1.2.
Betrokkene was werkzaam als Coördinator van de Unit Forensische Opsporing (Coördinator UFO) (schaal 9) in district Zuid-Holland-Zuid.
1.3.
Bij besluit van 4 juli 2011 heeft de korpschef de uitgangspositie van betrokkene voor zijn toekomstige LFNP-functie bepaald op Coördinator UFO. Hiertegen heeft betrokkene geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte vaststaat.
1.4.
Op 16 december 2013 is inzake betrokkene een besluit tot toekenning van en overgang naar een functie uit het LFNP genomen. Daarin is (onder meer) bepaald dat betrokkene met ingang van 1 januari 2012 is overgegaan naar de functie Operationeel Expert Forensische Opsporing in het vakgebied Forensische Opsporing, met bijbehorende schaal 9. Bij het besluit van 25 april 2014 (bestreden besluit) is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, de korpschef veroordeeld in de proceskosten en bepaald dat de korpschef het door betrokkene betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank heeft aan haar oordeel, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
2.1.1.
Aan het bestreden besluit kleeft een bevoegdheidsgebrek. Nu de korpschef het bestreden besluit heeft bekrachtigd, wordt dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd, omdat betrokkene door dit gebrek niet in zijn belangen is geschaad. Het door betrokkene gestelde belang bij vergoeding van het griffierecht en veroordeling van de korpschef in de proceskosten is geen reden om af te zien van toepassing van artikel 6:22 van de Awb, nu gegrondverklaring van het beroep niet noodzakelijk is om te bepalen dat de korpschef het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.
2.1.2.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de transponeringstabel, opgenomen in een bijlage bij de Regeling overgang naar een LFNP functie, Stcrt. 2013, nr. 13141 (Regeling), een algemeen verbindend voorschrift is. Nu uit de uitgangspositie van betrokkene en de transponeringstabel volgt dat de LFNP-functie van betrokkene Operationeel Expert Forensische Opsporing is, mocht de korpschef in het bestreden besluit inzake het standpunt van betrokkene dat de functie Operationeel Specialist B passender is, volstaan met een verwijzing naar het algemeen verbindende karakter van de transponeringstabel.
2.1.3.
Verder is de rechtbank van oordeel dat de korpschef in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de situatie van betrokkene geen aanleiding geeft tot toepassing van de hardheidsclausule, zoals neergelegd in artikel 5, vierde lid, van de Regeling. Dat betrokkene al geruime tijd werkzaamheden verricht als plaatsvervangend Hoofd Forensische Opsporing heeft de korpschef daartoe onvoldoende kunnen achten. De korpschef heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat betrokkene deze werkzaamheden verricht op basis van waarneming en niet in de betreffende functie is benoemd.
2.1.4.
Evenmin vormt het beroep van betrokkene op het gelijkheidsbeginsel grond voor het standpunt dat de korpschef de hardheidsclausule had moeten toepassen. De betreffende collega’s, waarnaar betrokkene heeft verwezen, zijn benoemd in de functie die betrokkene waarneemt.
3. De Raad komt naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van de korpschef
3.1.
De korpschef kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen, omdat volgens de rechtbank uit geen van de door de korpschef in het verweerschrift genoemde bepalingen volgt dat de directeur Human Resources Management (HRM) bevoegd is namens de korpschef in mandaat te beslissen op bezwaren tegen besluiten in het kader van de overgang naar het LFNP. Volgens de korpschef is het bestreden besluit bevoegd genomen en is hij ten onrechte veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3.2.
De Raad stelt vast dat het bestreden besluit in mandaat is genomen door de directeur HRM. Het primaire besluit was in ondermandaat genomen door de HRM-liaisons. Onder verwijzing naar de overwegingen in de onder 1.1 genoemde uitspraak van 1 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1550, is de conclusie dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen. Voor toepassing van artikel 6:22 van de Awb om deze reden bestaat dan ook geen grond. Dat betekent dat de rechtbank ten onrechte is overgegaan tot een proceskostenveroordeling en griffierechtvergoeding. Het hoger beroep van de korpschef slaagt in zoverre en de aangevallen uitspraak komt op dit punt voor vernietiging in aanmerking.
Het hoger beroep van betrokkene
3.3.
Betrokkene heeft aangevoerd dat de rechtbank de transponeringstabel ten onrechte heeft aangemerkt als een algemeen verbindend voorschrift en dat deze niet als grondslag voor het bestreden besluit had mogen dienen. Ter zake wordt verwezen naar de meergenoemde uitspraak van 1 juni 2015. Het overwogene in die uitspraak in aanmerking genomen, stelt betrokkene op zichzelf beschouwd terecht dat de transponeringstabel het karakter van een algemeen verbindend voorschrift ontbeert, maar dat neemt niet weg dat de tabel als grondslag mag dienen voor besluitvorming als hier aan de orde, waarbij de korpschef in beginsel mag volstaan met een verwijzing daarnaar. Het is aan de betrokken politieambtenaar om aannemelijk te maken dat de matching niet overeenkomstig de Regeling is geschied of dat het resultaat van de matching anderszins onhoudbaar is te achten. Het enkele feit dat een andere uitkomst ook verdedigbaar zou zijn geweest, is niet voldoende. Verder kan de politieambtenaar zich niet beroepen op feiten of omstandigheden die hij reeds in het kader van de vaststelling van de uitgangspositie naar voren had kunnen brengen. In wat betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen reden om daarover thans anders te oordelen.
3.4.
Betrokkene heeft betoogd dat de korpschef de matching niet overeenkomstig artikel 3, vierde lid, van de Regeling heeft uitgevoerd. De werkzaamheden van betrokkene zijn het meest vergelijkbaar met het vakgebied Operationeel Specialisme en daarbinnen met de functie van Operationeel Specialist B. Uitgangspunt bij de matching is ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Regeling, in verbinding met artikel 5, tweede en derde lid, van de Regeling overgang naar een LFNP functie, Stcrt. 2013, nr. 13141 (Regeling) de inhoud van de schriftelijke, formele korpsfunctiebeschrijving zoals vastgelegd in de uitgangspositie; de Raad verwijst naar zijn uitspraak van 19 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4162. Dit in aanmerking genomen heeft de korpschef bij het besluit van 16 december 2013 terecht en in overeenstemming met de uitgangspositie van betrokkene - de functie van Coördinator UFO - vastgesteld dat betrokkene met ingang van 1 januari 2012 is overgegaan naar de LFNP-functie van Operationeel Expert Forensische Opsporing in het vakgebied Forensische Opsporing, gewaardeerd in salarisschaal 9. Een verwijzing naar de van de formele korpsfunctie(beschrijving) afwijkende feitelijke werkzaamheden en verantwoordelijkheden kan betrokkene niet baten (vergelijk de al genoemde uitspraak van 19 november 2015). De conclusie is dat betrokkene met zijn betoog niet aannemelijk heeft gemaakt dat de matching in zijn geval niet overeenkomstig de Regeling is geschied of anderszins een onhoudbaar resultaat kent. De enkele stelling dat een andere uitkomst ook verdedigbaar zou zijn geweest, is niet voldoende.
3.5.
Volgens betrokkene is er in zijn geval sprake van een bijzondere situatie en/of onbillijkheid van overwegende aard die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigt. Betrokkene wordt feitelijk voor onbepaalde tijd belast - ten tijde van het bestreden besluit al meer dan 2,5 jaar - met de uitvoering van een hoger ingeschaalde functie (plaatsvervangend Hoofd Forensische Opsporing), zonder dat hem op basis daarvan een LFNP-functie wordt toegekend. De korpschef heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door betrokkene naar voren gebrachte omstandigheden niet leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard en dat evenmin sprake is van een bijzondere situatie in de zin van artikel 5, vierde lid, van de Regeling. De wijze van overgang naar een LFNP-functie houdt verband met de (door de regelgever) bewust gekozen wijze waarop moet worden gematcht en is ook verklaarbaar uit het gegeven dat de werkzaamheden binnen verschillende politieregio’s worden ondergebracht in één nieuw landelijk functiegebouw. Daarbij komt dat bij de overgang naar het LFNP feitelijk niets wijzigt aan de opgedragen werkzaamheden tot het moment waarop de ambtenaar in het kader van de vorming van de nationale politie wordt geplaatst of wordt aangewezen als herplaatsingskandidaat. De Raad tekent overigens nog aan dat - zoals ook is vermeld in de toelichting op artikel 8 van de Regeling - in artikel 6 van het Besluit bezoldiging Politie is vastgelegd dat geen enkele ambtenaar er door de invoering van het LFNP in salaris op achteruit gaat. De voor de ambtenaar geldende salarisschaal en de vooruitzichten in die schaal blijven gegarandeerd, aldus de toelichting. Er is dan ook geen grond om aan te nemen dat betrokkene negatieve financiële gevolgen zal ondervinden van het bestreden besluit.
3.6.
Betrokkene heeft tot slot betoogd dat de korpschef het bestreden besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd door de transponeringstabel op te vatten als een algemeen verbindend voorschrift, waartegen ingevolge artikel 8:3, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, geen bezwaar en beroep openstaat. Betrokkene is tegen deze dragende overweging in de besluitvorming terecht opgekomen en hij heeft moeten procederen om tot een deugdelijke motivering te komen. Daarom maakt hij aanspraak op vergoeding van proceskosten, aldus betrokkene. Dit betoog slaagt niet. Dat de transponeringstabel niet kan worden aangemerkt als een algemeen verbindend voorschrift, laat immers onverlet dat de tabel als grondslag mag dienen voor besluitvorming als hier aan de orde, waarbij de korpschef in beginsel mag volstaan met een verwijzing daarnaar. De Raad verwijst in zoverre naar zijn meergenoemde uitspraak van
1 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1550. Dat de transponeringstabel het karakter van een algemeen verbindend voorschrift ontbeert, leidt dan ook niet tot de conclusie dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van betrokkene op de vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 24 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3123) volgens welke in geval van een ongegrond beroep aanleiding bestaat om het bestuursorgaan te veroordelen in de proceskosten die een andere partij heeft moeten maken, indien die andere partij heeft moeten procederen om een deugdelijke motivering van het besluit te krijgen, slaagt niet.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat, gelet op wat onder 3.6 is overwogen, geen aanleiding. In het verlengde hiervan bestaat evenmin aanleiding om, zoals is verzocht, de korpschef te veroordelen tot vergoeding van griffierecht.
5. Het hoger beroep van betrokkene slaagt niet.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de korpschef is veroordeeld tot vergoeding
van de proceskosten en het griffierecht van betrokkene;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2016.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) J.L. Meijer

HD