In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als sloopwerker werkzaam was, meldde zich in februari 2011 arbeidsongeschikt vanwege pijnklachten aan zijn linkerhand en andere klachten na een auto-ongeluk. Het Uwv concludeerde na onderzoek dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was en weigerde hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant ging in bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellant gegrond, vernietigde het besluit van het Uwv en gaf het Uwv opdracht om een nieuw besluit te nemen. Het Uwv voerde een nader besluit uit, maar verklaarde opnieuw het bezwaar van appellant ongegrond.
In hoger beroep handhaafde appellant zijn eerdere gronden en voerde aan dat de maatmanomvang en het maatmanloon niet correct waren vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv in zijn beoordeling van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet onjuist had gehandeld en dat de rechtbank terecht had geoordeeld over de arbeidsongeschiktheid van appellant. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende objectief-medische gegevens had aangeleverd om zijn standpunt te onderbouwen. Wel werd de proceskostenveroordeling van de rechtbank vernietigd, omdat appellant recht had op een hogere vergoeding voor de gemaakte proceskosten. De Raad bevestigde verder de uitspraak van de rechtbank voor het overige en verklaarde het beroep tegen het besluit van 5 november 2014 ongegrond.