ECLI:NL:CRVB:2016:696

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 februari 2016
Publicatiedatum
1 maart 2016
Zaaknummer
14/5908 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als sloopwerker werkzaam was, meldde zich in februari 2011 arbeidsongeschikt vanwege pijnklachten aan zijn linkerhand en andere klachten na een auto-ongeluk. Het Uwv concludeerde na onderzoek dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was en weigerde hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant ging in bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellant gegrond, vernietigde het besluit van het Uwv en gaf het Uwv opdracht om een nieuw besluit te nemen. Het Uwv voerde een nader besluit uit, maar verklaarde opnieuw het bezwaar van appellant ongegrond.

In hoger beroep handhaafde appellant zijn eerdere gronden en voerde aan dat de maatmanomvang en het maatmanloon niet correct waren vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv in zijn beoordeling van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet onjuist had gehandeld en dat de rechtbank terecht had geoordeeld over de arbeidsongeschiktheid van appellant. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende objectief-medische gegevens had aangeleverd om zijn standpunt te onderbouwen. Wel werd de proceskostenveroordeling van de rechtbank vernietigd, omdat appellant recht had op een hogere vergoeding voor de gemaakte proceskosten. De Raad bevestigde verder de uitspraak van de rechtbank voor het overige en verklaarde het beroep tegen het besluit van 5 november 2014 ongegrond.

Uitspraak

14/5908 WIA, 14/6292 WIA
Datum uitspraak: 26 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
22 september 2014, 13/1456 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft L.A.M. de Groot Heupner hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is een nader stuk ingezonden.
Het Uwv heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Partijen hebben op elkaars standpunten gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde De Groot Heupner. Het Uwv was vertegenwoordigd door
T. van der Weert.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als sloopwerker. In februari 2011 meldde hij zich vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet arbeidsongeschikt
wegens een toename van pijnklachten aan zijn linkerhand. In verband met een hem in februari 2012 overkomen auto-ongeval ervaart appellant tevens klachten aan onder meer nek en schouders. Daarnaast was sprake van klachten van onrust en hartkloppingen na beëindiging van het gebruik van alcohol en cocaïne.
1.2.
Bij besluit van 11 januari 2013 heeft het Uwv, gelet op de uitkomsten van
verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, vastgesteld dat voor appellant met ingang van 30 januari 2013 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.3.
Bij besluit van 27 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv, overeenkomstig de
resultaten van de heroverweging in bezwaar door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, het door appellant tegen het besluit van
11 januari 2013 gemaakte bezwaar ongegrond verkaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit in de eerste plaats overwogen dat zij het Uwv een aantal malen heeft verzocht om aan te geven waarom in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) ten aanzien van de aspecten “Duwen of trekken”, “Tillen of dragen”, “Frequent lichte voorwerpen
hanteren tijdens het werk” en “Frequent zware lasten hanteren tijdens het werk”, enkel
beperkingen zijn opgenomen voor links en geen beperkingen voor rechts. De rechtbank heeft overwogen de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te kunnen volgen in de door deze daarvoor verstrekte motivering. De rechtbank heeft in verband hiermee, en met het oog op het belang van finale geschillenbeslechting, geoordeeld dat in de FML bij genoemde
belastbaarheidsaspecten alsnog ook voor de rechterzijde beperkingen dienen te worden
opgenomen.
2.2.
Voor het overige heeft de rechtbank zich wel kunnen verenigen met de voor appellant vastgestelde FML, in het bijzonder ook met het oordeel van de verzekeringsartsen dat
onvoldoende grondslag bestaat voor het - naast de reeds in aanmerking genomen beperkingen - aannemen van een aanvullende urenbeperking.
2.3.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de
rechtbank overwogen geen aanleiding te zien om appellant te volgen in diens bezwaren tegen de omvang van de maatman en het maatmanloon. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met de berekening van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, zoals vervat in het rapport van 11 juni 2014.
2.4.
Gegeven haar oordeel over de FML, is de rechtbank niet toegekomen aan een beoordeling van de passendheid voor appellant van de bij de schatting in aanmerking genomen functies.
2.5.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het Uwv opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van haar uitspraak en het Uwv veroordeeld tot vergoeding aan appellant van het betaalde griffierecht en tot vergoeding in de proceskosten, tot een bedrag van € 487,- (0,5 punt voor schriftelijke inlichtingen van 9 juli 2014 en 0,5 punt voor de
nadere zitting op 28 mei 2014).
3. Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nader besluit genomen van
5 november 2014. Daarin heeft het Uwv te kennen gegeven de rechtbank weliswaar niet te kunnen volgen in haar oordeel dat in de FML op de door de rechtbank genoemde
onderwerpen ten onrechte geen beperkingen ter rechterzijde zijn opgenomen en dat dit alsnog zal moeten geschieden, maar tevens dat een volgens de wensen van de rechtbank aangepaste FML niet tot een andere uitkomst van de schatting leidt, zoals onderzoek door de
arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op basis van een aldus aangepaste FML heeft
uitgewezen. Naar het oordeel van het Uwv ontbreekt daarom een procesbelang bij het
instellen van hoger beroep. Het Uwv heeft bij het besluit van 5 november 2014 het bezwaar van appellant andermaal ongegrond verklaard.
4.1.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Appellant handhaaft alle eerder naar voren gebrachte beroepsgronden, voor zover deze niet door de rechtbank zijn gehonoreerd. In het bijzonder houdt appellant staande dat de maatmanomvang en het maatmanloon niet juist zijn vastgesteld. Tevens richt zijn hoger beroep zich tegen de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling.
4.2.
In reactie op het nadere besluit van 5 november 2014 heeft appellant te kennen gegeven bezwaren te houden tegen de door het Uwv naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank aangepaste FML. Appellant is de opvatting toegedaan dat, ook met de in die FML opgenomen beperkingen ter rechterzijde, sprake blijft van verborgen beperkingen, waardoor het voor hem niet toetsbaar en verifieerbaar is of de geduide functies voor hem geschikt zijn.
5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat het nadere besluit van 5 november 2014,
genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, met welk besluit appellant zich niet kan verenigen, in de onderhavige procedure dient te worden betrokken.
5.3.
Voor zover appellant in hoger beroep nog zijn opvatting handhaaft dat zijn beperkingen onvoldoende door het Uwv zijn erkend en dat met name ten onrechte voor hem geen
urenbeperking in aanmerking is genomen, overweegt de Raad dat hij in het geheel van de ten aanzien van appellant beschikbare medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten ziet gelegen om de rechtbank niet te volgen in haar daarover in de aangevallen uitspraak gegeven overwegingen en het daarop gebaseerde oordeel. De Raad laat daarbij meewegen dat
appellant zijn opvatting in hoger beroep niet nader met objectief-medische gegevens heeft onderbouwd. Er bestaat daarom geen aanleiding om de voor appellant in aanmerking
genomen FML, zoals deze ter uitvoering van de aangevallen uitspraak is aangepast met
enkele beperkingen ter rechterzijde, voor onjuist te houden.
5.4.
Ook volgt de Raad de rechtbank in haar overwegingen en haar oordeel over de gronden van appellant betreffende de maatmanomvang en het maatmanloon. Met de rechtbank acht de Raad de uiteenzetting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van
11 juni 2014 inzichtelijk en overtuigend. Appellant is ook in hoger beroep er niet in geslaagd te onderbouwen waarom hij aanspraak zou kunnen doen gelden op een hoger
maatmaninkomen dan het inkomen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, uitgaande van het aantal door appellant in de maatgevende functie gewerkte uren en het daarmee door hem verdiende loon, heeft bepaald.
5.5.
Wel slaagt het hoger beroep van appellant in zoverre dat ziet op de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling. Voor aanwezigheid van de gemachtigde van
appellant ter nadere zitting van de rechtbank op 28 mei 2014, heeft appellant recht op een vergoeding op basis van 1 punt. Voorts slaagt ook de stelling van appellant dat de rechtbank heeft verzuimd een vergoeding toe te kennen voor het beroepschrift van 4 februari 2014 waarmee de gronden van het beroep zijn aangevuld. Appellant komt hiervoor een vergoeding toe op basis van 1 punt. In totaal komt appellant voor de in beroep gemaakte proceskosten, een vergoeding toe op basis van 2,5 punt.
5.6.
Uit het overwogene onder 5.5 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden
vernietigd, in zoverre deze de proceskostenveroordeling betreft. Appellant komt voor
verleende rechtsbijstand in beroep een vergoeding toe ten bedrage van € 1.240,- in plaats van de door de rechtbank uitgesproken vergoeding ten bedrage van € 487,-. Tevens volgt uit het overwogene onder 5.3 en 5.4 dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige dient te worden bevestigd.
5.7.
Ten slotte overweegt de Raad dat, ervan uitgaande dat de belastbaarheid van appellant niet onjuist is vastgesteld, de bij de schatting in aanmerking genomen functies geacht moeten worden binnen het bereik van appellant te liggen. Appellant kan niet worden gevolgd in diens opvatting dat de FML, zoals deze ter uitvoering van de aangevallen uitspraak door de
verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangepast, verborgen beperkingen bevat. De aan de gebruikte functies verbonden belastende aspecten blijven binnen de voor appellant toegestane belastbaarheid. In het bijzonder geldt dit ook voor de belasting op de vier onder 2.1
genoemde belastbaarheidsaspecten die in de aangepaste FML een beperking beiderzijds
vermelden. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen wat is overwogen en geoordeeld onder 5.3 en 5.4, dient het beroep tegen het besluit van 5 november 2014 ongegrond te
worden verklaard.
6. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand begroot op
€ 1.240,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting en 0,5 punt voor de
desgevraagde reactie van 14 december 2015).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover betreffende de daarin uitgesproken
proceskostenveroordeling;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 5 november 2014 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 2.480,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 122,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en P. Vrolijk en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2016.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) J.R. van Ravenstein

AP