ECLI:NL:CRVB:2016:690

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2016
Publicatiedatum
1 maart 2016
Zaaknummer
14/2499 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens gebrek aan procesbelang in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had eerder bezwaar gemaakt tegen een werkplan waarin werd gesteld dat zij minimaal vier sollicitatieactiviteiten per vier weken diende te verrichten. Het Uwv had haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar appellante was van mening dat zij niet in staat was om te solliciteren vanwege haar analfabetisme en leeftijd. De rechtbank Limburg had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat er op basis van het werkplan van 22 april 2013 een sollicitatieverplichting voor appellante gold, maar dat deze verplichting inmiddels was vervallen. Het Uwv had appellante vrijgesteld van de sollicitatieverplichting vanwege toegenomen stress. De Raad oordeelde dat er geen procesbelang meer was voor appellante, aangezien er geen sancties of maatregelen waren opgelegd voor het niet naleven van de sollicitatieplicht. Hierdoor was het hoger beroep niet-ontvankelijk.

De Raad volgde het standpunt van het Uwv dat het nieuwe werkplan geen herroeping van het eerdere besluit inhield, en dat er geen grond was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in hoger beroep en de gevolgen van gewijzigde omstandigheden voor de beoordeling van dergelijke zaken.

Uitspraak

14/2499 WIA
Datum uitspraak: 19 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 24 april 2014, 13/3068 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben de Raad toestemming verleend om uitspraak te doen zonder nadere zitting.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 20 juni 2011 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat voor haar met ingang van 11 augustus 2011 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%. De loongerelateerde WGA-uitkering is toegekend tot 11 mei 2014. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard evenals het vervolgens door haar ingestelde beroep bij de rechtbank. Bij uitspraak van 18 april 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1307) heeft de Raad beslist op het door appellante ingestelde hoger beroep en is de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Bij het op 22 april 2013 opgestelde werkplan heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij minimaal vier sollicitatieactiviteiten per vier weken dient te verrichten. Het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van
30 augustus 2013 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat appellante ondanks haar leeftijd, het gestelde analfabetisme en de aard van de arbeidsongeschiktheid niet onder de vrijstellingscriteria voor de sollicitatieplicht valt. Hiertoe heeft zij gewezen op de uitspraak van de Raad van 3 april 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BI0279) betreffende het destijds door appellante ingestelde hoger beroep inzake het besluit van het Uwv tot weigering van een WIA-uitkering met ingang van 25 oktober 2006. Uit deze uitspraak bleek dat appellante op basaal niveau in staat wordt geacht tot rekenen, lezen en schrijven en dat van analfabetisme niet is gebleken. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de wetgever in de Wet WIA niet de ruimte heeft gelaten aan arbeidsmarktomstandigheden, zoals leeftijd, invloed toe te kennen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de vraag of de medische beperkingen zijn onderschat geen onderdeel van het geschil uitmaakt, nu daaromtrent bij het bestreden besluit niets is beslist.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich, net als in eerste aanleg, op het standpunt gesteld dat zij niet op basaal niveau kan lezen en schrijven en daarom niet in staat is om te solliciteren. Verder is zij van mening dat haar leeftijd van, destijds, 56 jaar, een bijzondere omstandigheid is die het Uwv aanleiding had moeten geven om de wetgeving niet onverkort toe te passen. Tot slot heeft zij aangevoerd dat haar medische beperkingen relevant zijn voor de inhoud en omvang van de sollicitatieverplichtingen en om die reden eveneens onderdeel uitmaken van het geding.
3.2.
Het Uwv heeft te kennen gegeven dat met het nieuwe werkplan van 5 juni 2014 aan appellante is meegedeeld dat zij is vrijgesteld van de sollicitatieverplichting over de periode van 6 juni 2014 tot 6 september 2014 vanwege toegenomen stress bij appellante, in afwachting van het besluit op de recente melding van appellante dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Daarna zal opnieuw een besluit worden genomen over de sollicitatieverplichting. Nu appellante geen sollicitatieverplichting meer heeft en er op grond van het werkplan van 22 april 2013 geen handhaving heeft plaatsgevonden, terwijl er evenmin maatregelen of andere sancties zijn opgelegd vanwege het niet naleven van die verplichting, is er volgens het Uwv geen sprake van procesbelang bij de beoordeling van het bestreden besluit in hoger beroep.
3.3.
Appellante heeft hierop te kennen gegeven dat er weliswaar een nieuw werkplan is opgesteld zonder sollicitatieverplichting, maar nu dit pas na het instellen van hoger beroep is gebeurd, in wezen met dit nieuwe werkplan aan de bezwaren van appellante tegen het bestreden besluit is tegemoet gekomen. Daarom is er grond voor een proceskostenveroordeling van het Uwv in beroep en hoger beroep evenals vergoeding van de betaalde griffierechten door het Uwv.
3.4.
Het Uwv heeft vervolgens het standpunt ingenomen dat met het besluit van 5 juni 2014 op geen enkele wijze het besluit van 22 april 2013 wordt herroepen, omdat beide besluiten op andere data in geding zien en op afweging van de feiten en omstandigheden op verschillende momenten. Daarom is er volgens het Uwv geen grond voor een veroordeling in de proceskosten.
4.1.
De Raad komt tot de volgende overwegingen.
4.2.
Vastgesteld wordt dat er op grond van het werkplan van 22 april 2013 een sollicitatieverplichting voor appellante heeft gegolden in de periode van 22 april 2013 tot
6 juni 2014 en dat die periode inmiddels is verstreken. Verder wordt vastgesteld dat aan appellante geen maatregel of andere sanctie is opgelegd die verband houdt met de bij het werkplan van 22 april 2013 opgelegde sollicitatieplicht en dat het Uwv deze ook niet meer zal opleggen. Onder deze omstandigheden, en mede in aanmerking genomen dat ook anderszins niet is kunnen blijken van een aan de zijde van appellante nog aanwezig belang bij een oordeel van de Raad over het bestreden besluit, is er geen sprake meer van procesbelang van appellante in hoger beroep. Het hoger beroep dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.3.
Het Uwv kan worden gevolgd in zijn standpunt, zoals weergegeven onder 3.4. Het nieuwe werkplan van 5 juni 2014 is gebaseerd op de gewijzigde situatie van appellante, namelijk een toename van stress, mede ten gevolge van onzekerheid over de besluitvorming op haar melding van verslechtering van de gezondheidssituatie. Dit nieuwe besluit doet dan ook niet af aan het bij het eerdere besluit van 22 april 2013 ingenomen standpunt. Daarom is er geen grond voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante.
4.4.
Gelet op het onder 4.3 overwogene zijn er geen termen aanwezig om te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht dient te worden vergoed door het Uwv.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2016.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) R.L. Rijnen

TM