ECLI:NL:CRVB:2016:683
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand na opschorting wegens niet verschijnen op oproep en verblijf in Suriname
In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellante, die sinds 1 april 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante sinds juni 2013 in Suriname verbleef, heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam een onderzoek ingesteld. Appellante werd uitgenodigd voor een gesprek op 28 november 2013, maar verscheen niet. Het college schortte daarop haar bijstandsrecht op en nodigde haar opnieuw uit voor een gesprek op 2 december 2013, waarbij ze gewaarschuwd werd dat haar bijstand beëindigd zou worden als ze niet zou verschijnen. Ook op deze oproep gaf appellante geen gehoor.
Uiteindelijk heeft het college op 3 december 2013 besloten om de bijstand van appellante met terugwerkende kracht in te trekken, met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB. Dit besluit werd na bezwaar gehandhaafd. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellante niet heeft voldaan aan de oproepen en dat haar geen verwijt kon worden gemaakt voor het niet verschijnen, omdat zij niet aannemelijk had gemaakt dat zij toestemming had gevraagd voor haar verblijf in Suriname.
De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand rechtmatig was, omdat appellante niet de gevraagde gegevens had verstrekt en niet had gereageerd op de oproepen. De rechtbank had de eerdere uitspraak terecht bevestigd. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.