ECLI:NL:CRVB:2016:683

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2016
Publicatiedatum
1 maart 2016
Zaaknummer
15/819 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na opschorting wegens niet verschijnen op oproep en verblijf in Suriname

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellante, die sinds 1 april 2010 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante sinds juni 2013 in Suriname verbleef, heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam een onderzoek ingesteld. Appellante werd uitgenodigd voor een gesprek op 28 november 2013, maar verscheen niet. Het college schortte daarop haar bijstandsrecht op en nodigde haar opnieuw uit voor een gesprek op 2 december 2013, waarbij ze gewaarschuwd werd dat haar bijstand beëindigd zou worden als ze niet zou verschijnen. Ook op deze oproep gaf appellante geen gehoor.

Uiteindelijk heeft het college op 3 december 2013 besloten om de bijstand van appellante met terugwerkende kracht in te trekken, met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB. Dit besluit werd na bezwaar gehandhaafd. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellante niet heeft voldaan aan de oproepen en dat haar geen verwijt kon worden gemaakt voor het niet verschijnen, omdat zij niet aannemelijk had gemaakt dat zij toestemming had gevraagd voor haar verblijf in Suriname.

De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand rechtmatig was, omdat appellante niet de gevraagde gegevens had verstrekt en niet had gereageerd op de oproepen. De rechtbank had de eerdere uitspraak terecht bevestigd. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/819 WWB
Datum uitspraak: 1 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 december 2014, 14/3161 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Haze, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2015. Namens appellante is mr. Haze verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Dinç.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 1 april 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding van 7 augustus 2013 dat appellante sinds begin juni 2013 in Suriname verblijft, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft een sociaal rechercheur, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, appellante uitgenodigd voor een gesprek op 28 november 2013 en daarbij gevraagd verscheidene gegevens mee te brengen. Appellante is niet verschenen. Daarop heeft het college bij besluit van 28 november 2013 het recht op bijstand van appellante met ingang van die datum opgeschort en appellante in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door op 2 december 2013 op gesprek te komen. Tevens is appellante gewaarschuwd dat de bijstand wordt beëindigd als zij onvoldoende gevolg geeft aan deze brief. Appellante is opnieuw niet verschenen.
1.3.
Bij besluit van 3 december 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 april 2014 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 28 november 2013 ingetrokken en de over de periode van 28 november 2013 tot en met 30 november 2013 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 88,02 van appellante teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat de gevraagde gegevens noodzakelijk zijn om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Appellante heeft niet gereageerd op de oproep voor een gesprek op 2 december 2013 en zij heeft de gevraagde gegevens niet binnen de geboden hersteltermijn overgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 28 november 2013 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante, door geen gehoor te geven aan de in het opschortingsbesluit vervatte oproep om op 2 december 2013 op gesprek te komen, de gevraagde medewerking niet heeft verleend. Uitsluitend in geschil is het antwoord op de vraag of haar daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Anders dan appellante en met de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag bevestigend. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.
Niet in geschil is dat appellante op 20 juni 2013 naar Suriname is vertrokken en op
6 december 2013 naar Nederland is teruggekomen. De beroepsgrond dat het college kon weten dat zij in die periode in verband met haar gezondheid in Suriname heeft verbleven en dat zij niet kon verschijnen op de oproepen, slaagt niet. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij, zoals zij heeft gesteld, aan het college toestemming heeft gevraagd voor haar verblijf in Suriname. Dat geldt ook voor de stelling dat zij van een medewerker van het college te horen heeft gekregen dat zij langer in Suriname mocht verblijven. De stelling dat zij door haar fysieke gesteldheid niet in staat was maatregelen te treffen om haar post tijdens haar verblijf in Suriname te laten verzorgen door derden kan niet slagen, reeds omdat zij deze stelling niet met medische stukken heeft onderbouwd. Dat appellante geen gevolg heeft gegeven aan de oproep voor het gesprek op 2 december 2013 en de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd, kan haar dan ook worden verweten.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C. Moustaïne

HD