ECLI:NL:CRVB:2016:681

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2016
Publicatiedatum
1 maart 2016
Zaaknummer
14/3091 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens niet woonachtig op uitkeringsadres en niet meewerken aan onderzoek gemeente

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een bijstandsaanvraag door appellante op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante heeft op 4 oktober 2011 een aanvraag ingediend, maar het Drechtstedenbestuur heeft deze aanvraag op 27 oktober 2011 afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat appellante niet op het adres woonde waar zij stond ingeschreven en dat zij niet meewerkte aan het onderzoek van de gemeente naar haar woonsituatie. De rechtbank heeft eerder in een voorlopige voorziening geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op het GBA-adres woont, wat leidde tot de conclusie dat zij een zwervend bestaan leidde.

Na de afwijzing van de aanvraag heeft het bestuur een nader onderzoek ingesteld, maar appellante heeft niet gereageerd op uitnodigingen voor gesprekken. Uiteindelijk heeft het bestuur het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, omdat zij niet heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellante niet voldoende heeft meegewerkt aan het onderzoek naar haar woonadres. De Raad benadrukt dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aan te tonen die recht geven op bijstand. Aangezien appellante niet tijdig melding heeft gemaakt van haar verhuizing, heeft zij het bestuur de mogelijkheid ontnomen om haar woonsituatie te onderzoeken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

14/3091 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 april 2014, 12/978 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.G. Al, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Al. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Kleijn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 4 oktober 2011 heeft appellante een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Appellante stond sinds 1 juni 2011 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans basisregistratie personen) op het adres [adres] (GBA-adres).
1.2.
Bij besluit van 27 oktober 2011 heeft het bestuur de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat appellante niet verblijft op het adres waar zij staat ingeschreven. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt en om een voorlopige voorziening gevraagd.
1.3.
Bij uitspraak van 9 december 2011 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter heeft daartoe, samengevat, onder meer overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op het GBA-adres woont en dat op grond van de concrete feiten en omstandigheden van het geval moet worden geconcludeerd dat appellante een zwervend bestaan leidt zonder te beschikken over een woonplaats als bedoeld in artikel 40, eerste lid, eerste volzin, van de WWB. Het bestuur zal in bezwaar behoren te onderzoeken of appellante in aanmerking komt voor bijstand op grond van artikel 40, eerste lid, tweede volzin, van de WWB in samenhang met het Besluit WWB 2007 krachtens de taak van de gemeente Dordrecht als centrumgemeente in de zin van dat besluit. Tevens dient nader te worden bezien of sprake is van een woonadres of dat gebruik moet worden gemaakt van een briefadres.
1.4.
Naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter heeft het bestuur een nader onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante. In het kader van dat onderzoek heeft een medewerker van de Sociale Dienst Drechtsteden (SDD) appellante bij brief van
13 februari 2012 uitgenodigd voor een gesprek op 14 februari 2012. Appellante heeft hier niet op gereageerd. Bij brief van 17 februari 2012 heeft de SDD appellante opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op 21 februari 2012. Op 20 februari 2012 heeft appellante telefonisch contact opgenomen met de SDD met de mededeling dat zij niet in [gemeente 1] woont, dat zij in [gemeente 2] zit en dat zij ongeveer twee weken geleden de spullen die zij in de woning aan het GBA-adres had liggen, had opgehaald.
1.5.
Bij besluit van 23 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 oktober 2011 ongegrond verklaard. Het bestuur heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat, gelet op haar eigen verklaring dat zij twee weken voor het telefoongesprek op 20 februari 2012 is verhuisd, kan worden vastgesteld dat appellante niet meer in [gemeente 1] woont en zij geen recht heeft op bijstand jegens het bestuur. Voor wat betreft de tussenliggende periode moet worden vastgesteld dat appellante niet heeft willen meewerken aan een onderzoek naar de vraag met welke plaats zij nu de meeste binding had. Hierdoor heeft zij niet voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting, waardoor het recht over de periode vanaf de eerste melding niet alsnog kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft - kort samengevat - het volgende aangevoerd. Voor haar was het niet duidelijk dat zij nog een inlichtingenplicht had. Haar wordt ten onrechte verweten dat zij in het telefoongesprek van 20 februari 2012 geen inlichtingen heeft verstrekt over haar hoofdverblijf in de periode voor haar verhuizing. Zij bestrijdt dat zij niet heeft willen meewerken aan een onderzoek.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 4 oktober 2011 tot en met 27 oktober 2011.
4.2.
Het gaat in dit geding om de afwijzing van een aanvraag. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het bestuur kan worden gevolgd in zijn standpunt dat appellante heeft nagelaten medewerking te verlenen die noodzakelijk is om vast te stellen of de gemeente Dordrecht is aan te wijzen als centrumgemeente jegens wie appellante op grond van artikel 40, eerste lid, tweede volzin, van de WWB recht op bijstand kan doen gelden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking kunnen nemen dat appellante in ieder geval vanaf de zitting bij de voorzieningenrechter op 7 december 2011 ermee bekend was, althans ermee bekend mocht worden verondersteld, dat haar feitelijk verblijf van belang was om het recht jegens het bestuur vast te kunnen stellen en dat zij, eerst nadat zij was uitgenodigd voor een gesprek, het bestuur heeft geïnformeerd dat zij definitief haar hoofdverblijf had verplaatst naar Rotterdam. Voorts heeft de rechtbank in aanmerking kunnen nemen dat appellante ook in het telefoongesprek op 20 februari 2012 geen inlichtingen heeft verstrekt of mededelingen heeft gedaan die aanknopingspunten geven voor de conclusie dat zij in de periode daarvoor toch haar hoofdverblijf heeft gehad in de gemeente Dordrecht. Gelet op de in 4.2 beschreven bewijslastverdeling, lag het op de weg van appellante om het college te informeren over haar feitelijk verblijf. Doordat appellante niet onverwijld nadat ze is verhuisd melding heeft gemaakt van haar verhuizing, heeft zij het bestuur de mogelijkheid ontnomen om een onderzoek naar haar woonsituatie in te stellen. Dat het bestuur na de uitspraak van de voorzieningenrechter mogelijk niet heel voortvarend is geweest met het instellen van het onderzoek, doet daar niet aan af.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C. Moustaïne

HD