ECLI:NL:CRVB:2016:680

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2016
Publicatiedatum
1 maart 2016
Zaaknummer
15/730 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onduidelijke financiële situatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de aanvraag van appellant voor bijstandsverlening op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) is afgewezen. Appellant had zich op 13 januari 2014 gemeld voor bijstand en diende op 22 januari 2014 een aanvraag in. De gemeente Rotterdam vroeg appellant om nadere gegevens, waaronder bankafschriften en bewijsstukken van zijn levensonderhoud sinds januari 2011. Appellant verklaarde dat hij leefde van het geven van adviezen aan mensen uit Polen, Rusland en Bulgarije, maar kon niet aantonen hoe hij zijn inkomen had verworven.

De gemeente weigerde de aanvraag omdat niet kon worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, omdat hij onvoldoende duidelijkheid had gegeven over zijn financiële situatie. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende objectieve en verifieerbare gegevens had overgelegd om aan te tonen dat hij in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag in zijn levensonderhoud had voorzien.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/730 WWB
Datum uitspraak: 1 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 december 2014, 14/3146 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P. Vandervoodt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Dinç.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 13 januari 2014 gemeld voor het aanvragen van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Op 22 januari 2014 heeft appellant de daartoe strekkende aanvraag ingediend.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een klantmanager, werkzaam bij de gemeente Rotterdam (klantmanager), appellant bij brief van 20 januari 2014 verzocht vóór 29 januari 2014 nadere gegevens in te leveren, waaronder al zijn bankafschriften vanaf januari 2013. Voorts diende appellant met bewijsstukken aan te tonen hoe hij vanaf januari 2011 in zijn levensonderhoud had voorzien en zijn vaste lasten had voldaan, omdat hij voor het laatst tot en met januari 2011 inkomen uit arbeid had genoten. Bij brieven van 30 januari 2014 en
7 februari 2014 heeft de klantmanager de inlevertermijn verlengd tot respectievelijk 6 en
13 februari 2014. Bij brief van 12 februari 2014 heeft appellant nadere stukken ingeleverd, waaronder de gevraagde bankafschriften en een medisch dossier. Voorts heeft appellant verklaard dat hij al die tijd heeft geleefd van het geven van adviezen aan mensen uit Polen, Rusland en Bulgarije. Deze mensen betaalden hem contant en vervolgens stortte hij dat elke maand op zijn bankrekening om zijn rekeningen te betalen.
1.3.
Bij besluit van 17 februari 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 april 2014 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen omdat op grond van de verstrekte gegevens niet kan worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder het college moet worden gelezen:
“Gelet op de omstandigheid dat het voor verweerder in Suwinet laatst zichtbare inkomen van eiser in januari 2011 was, is het antwoord op de vraag waar eiser sindsdien van heeft geleefd van belang voor de beantwoording van de vraag of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser onvoldoende duidelijkheid heeft verstrekt over zijn financiële situatie in de periode voorafgaand aan zijn aanvraag voor een bijstandsuitkering. Eiser heeft weliswaar verklaard dat hij heeft geleefd van het geven van adviezen aan niet in Nederland woonachtige Polen, Russen en Bulgaren en dat hij de door hen (vrijwillig) contant betaalde bedragen vervolgens zelf op zijn rekening heeft gestort, maar de rechtbank deelt het standpunt van verweerder dat met deze enkele verklaring onvoldoende opheldering is gegeven over de op eisers bankrekening regelmatig gestorte en bijgeschreven bedragen. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat het niet duidelijk is om wat voor werkzaamheden het destijds ging. Het komt voor rekening en risico van eiser dat hij de aard en de herkomst van de gestorte en bijgeschreven bedragen niet met objectieve en verifieerbare stukken aannemelijk kan maken. Eiser heeft ook anderszins niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt op welke wijze hij in de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft voorzien. Verweerder heeft er voorts terecht op gewezen dat de door eiser overgelegde gegevens met betrekking tot zijn medische situatie weliswaar duidelijkheid verschaffen over zijn gezondheid, maar dat daaraan geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend voor de vraag of sprake is van bijstandbehoevende omstandigheden. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde hier van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, zodat de aanvraag om bijstand op goede gronden is afgewezen.”
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft - samengevat - aangevoerd dat hij met de door hem overgelegde verklaring, bankafschriften en medisch dossier voldoende duidelijkheid heeft gegeven waarvan hij sedert januari 2011 heeft geleefd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 13 januari 2014, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 17 februari 2014, de datum van het besluit op de aanvraag.
4.2.
De Raad verenigt zich met het in 2 weergegeven oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel berust en maakt deze tot de zijne. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt in essentie een herhaling van wat hij al in beroep naar voren heeft gebracht en leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) C. Moustaïne

HD