ECLI:NL:CRVB:2016:679
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verblijf in het buitenland
In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die langer dan de toegestane 28 dagen in het buitenland verbleef. Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand en had aan het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam opgegeven dat hij van 8 maart 2014 tot en met 29 maart 2014 op vakantie ging. Echter, op 1 april 2014 meldde hij telefonisch dat hij nog in Tunesië was, in het ziekenhuis. Hij keerde pas op 20 mei 2014 terug naar Nederland.
Het college heeft op 2 juni 2014 besloten de bijstand van appellant over de periode van 6 april 2014 tot en met 20 mei 2014 in te trekken, omdat hij langer dan de toegestane periode in het buitenland verbleef. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat zijn verblijf in het ziekenhuis na 5 april 2014 noodzakelijk was vanwege een acute noodsituatie.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, stellende dat hij vanwege hartproblemen niet in staat was om terug te keren naar Nederland. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant geen nieuwe redenen had aangevoerd die de eerdere beslissing van de rechtbank zouden ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college de bijstand op goede gronden had ingetrokken. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.