ECLI:NL:CRVB:2016:655

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2016
Publicatiedatum
25 februari 2016
Zaaknummer
14-2957 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • C.H. Bangma
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een groepsleerkracht wegens onbekwaamheid en ongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een groepsleerkracht die door het bestuur van de Stichting PRIMO-Opsterland is ontslagen wegens ernstige onbekwaamheid en ongeschiktheid voor haar functie. De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 februari 2016 uitspraak gedaan. De appellante, die sinds 1980 werkzaam was als groepsleerkracht, kreeg op 4 september 2012 het voornemen tot ontslag, gebaseerd op een onderwijskundig rapport dat haar didactische vaardigheden als onvoldoende beoordeelde. Na haar zienswijze en een besluit van 25 september 2012, werd haar bezwaar tegen het ontslag ongegrond verklaard op 19 januari 2013. De rechtbank Noord-Nederland had eerder het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestuur bevoegd was om het ontslag te verlenen. De Raad stelde vast dat de hoorzitting in overeenstemming met de Algemene wet bestuursrecht was uitgevoerd en dat het beoordelingsbeleid van het bestuur correct was toegepast. De Raad oordeelde dat de zorgen over het functioneren van appellante gerechtvaardigd waren en dat het professionaliseringstraject, dat haar de kans bood om haar functioneren te verbeteren, niet in strijd was met het beoordelingsbeleid. De bevindingen van de betrokkenen, waaronder de directeur en de coach van appellante, werden als voldoende onderbouwd beschouwd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/2957 AW
Datum uitspraak: 25 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
11 maart 2014, 13/890 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het bestuur van de Stichting PRIMO-Opsterland (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. Pasman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het bestuur heeft mr. A.E.M. Boogerman een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is op het verweerschrift gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pasman. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Boogerman, J.W. Veenstra, P.F. Elberts en drs. M. Eppenga.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreidere weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1.
Appellante was sinds 1980 als groepsleerkracht werkzaam voor de [Stichting]
, laatstelijk op de onder de stichting vallende [naam basisschool] . Zij gaf les aan de gecombineerde
groep 3 en 4.
1.2.
Bij brief van 4 september 2012 is aan appellante het voornemen kenbaar gemaakt om haar met toepassing van artikel 4.7, aanhef en onder g, van de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor het primair onderwijs (CAO PO) per 1 november 2012 ontslag te verlenen wegens ernstige mate van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het verrichten van de functie, anders dan wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid. De didactische vaardigheden van appellante zijn onder de maat. Zij schiet tekort in het expliciteren van de lesdoelen, het interactief maken van de instructiefase, het doelmatig afsluiten van de lessen en het afstemmen en differentiëren naar aanbod, instructie of verwerking, met name voor de snelle en goede leerlingen. Nadat appellante haar zienswijze had gegeven op het voornemen, is haar bij besluit van 25 september 2012 het voorgenomen ontslag verleend.
1.3.
Bij besluit van 19 januari 2013 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van
25 september 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het ontslagbesluit en het bestreden besluit bevoegd zijn genomen, dat de hoorzitting niet in strijd was met de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat het bestuur niet in strijd heeft gehandeld met het geldende beoordelingsbeleid en dat de professionaliseringstrajecten niet onjuist zijn opgezet en uitgevoerd. Het bestuur heeft op goede gronden kunnen besluiten appellante te ontslaan wegens ernstige mate van onbekwaamheid of ongeschiktheid, anders dan wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid voor het verrichten van de functie.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Anders dan appellante heeft gesteld, zijn het ontslagbesluit van 25 september 2012 en het bestreden besluit niet onbevoegd genomen. Beide besluiten zijn genomen door V die als directeur/bestuurder het bevoegd gezag is binnen de stichting. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat V de besluiten van 25 september 2012 en 19 januari 2013 niet namens de stichting heeft genomen, zeker niet nu V zich bij de ondertekening van de besluiten heeft gepresenteerd als bestuurder (van de stichting).
4.2.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen vloeit uit de Awb voor het bestuur niet de verplichting voort om appellante in bezwaar te laten horen door een onafhankelijke persoon of commissie. Het horen van appellante heeft plaatsgevonden in overeenstemming met
artikel 7:5 van de Awb, nu het bestuur appellante heeft doen horen door een persoon, B, die niet bij de voorbereiding van het besluit van 25 september 2012 betrokken is geweest. Appellante heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Dat collega’s bij het adviesbureau waar B werkzaam was bij de voorbereiding van het besluit van 25 september 2012 betrokken zijn geweest, maakt dit niet anders. Appellante heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat bij het horen in bezwaar anderszins in strijd met de Awb is gehandeld.
4.3.
De Raad is verder, met de rechtbank en het bestuur, van oordeel dat het bestuur het beoordelingsbeleid juist heeft toegepast. Anders dan appellante heeft gesteld, is voor starten van het professionaliseringstraject niet vereist dat er een (formele) beoordeling aan vooraf is gegaan. Gelet op het beoordelingsbeleid is voldoende dat bij de directeur van [naam basisschool] zorgen waren gerezen over het functioneren van appellante en dat die zorgen door een onafhankelijke audit zijn bevestigd. Hoewel appellante moet worden toegegeven dat het tweede professionaliseringstraject - aangezegd bij brief van 4 januari 2011 - langer heeft geduurd dan het beoordelingsbeleid voorschrijft en dan haar was voorgehouden, is er geen sprake van zodanige strijd met het beoordelingsbeleid dat de uitkomst van het professionaliseringstraject niet aan het ontslag ten grondslag mocht worden gelegd. Het professionaliseringstraject is immers verlengd om appellante een extra kans te geven om haar functioneren - waarover begin 2012 nog steeds twijfels bestonden - op het vereiste niveau te brengen. Het bestuur mocht op deze manier ten gunste van appellante afwijken van het beoordelingsbeleid. Van strijd met het vertrouwensbeginsel is evenmin sprake. Bij brief van 16 februari 2012 is aan appellante meegedeeld dat het professionaliseringstraject formeel zal worden afgerond en dat met het oog daarop O op 8 mei 2012 een lesbezoek zal afleggen om vast te stellen of het professionaliseringstraject heeft geleid tot significante en structurele verbetering van de didactische kwaliteiten van appellante. Gelet op deze brief heeft zij er niet van kunnen uitgaan dat het professionaliseringstraject tot het gewenste resultaat had geleid, dat het was beëindigd en dat zij weer in het reguliere traject was opgenomen.
4.4.
O heeft op basis van het lesbezoek op 8 mei 2012 en daaropvolgende gesprekken met diverse betrokkenen zijn bevindingen vastgelegd in een onderwijskundig rapport van
16 mei 2012. Gelet op dit rapport heeft het bestuur tot het oordeel kunnen komen dat appellante ongeschikt was voor het vervullen van haar functie en heeft haar om die reden kunnen ontslaan. Dat B, die appellante gedurende het professionaliseringstraject onder meer met videotraining heeft bijgestaan, tevreden was over de vorderingen van appellante is niet van belang voor de beoordeling zoals die uit het rapport van O blijkt. B had immers de rol van coach van appellante, maar was niet degene die moest beoordelen of appellante erin was
geslaagd om haar functioneren op het gewenste niveau te brengen. De bevindingen van B doen daarom onvoldoende af aan het oordeel van O. Verder gaat appellante met haar stelling dat zij slechts op een zestal punten niet voldoende functioneerde, eraan voorbij dat die punten nu juist zien op de kern van haar werk en daarom doorslaggevend zijn.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.H. Bangma en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2016.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) R.G. van den Berg

HD