ECLI:NL:CRVB:2016:581

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2016
Publicatiedatum
23 februari 2016
Zaaknummer
14/6186 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van AIO-aanvulling op basis van schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De betrokkene, die sinds 1999 een AIO-aanvulling ontvangt, heeft in 2011 gemeld dat hij een woning in Kaapverdië bezit. Dit leidde tot de intrekking van zijn AIO-aanvulling per 1 januari 2012 en een terugvordering van eerder ontvangen bijstand. De rechtbank oordeelde dat de betrokkene zijn inlichtingenverplichting had geschonden door deze eigendom niet eerder te melden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde dat de bewijslast voor de waarde van het vermogen bij de betrokkene ligt, vooral gezien de schending van de inlichtingenverplichting. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het nader besluit ongegrond, omdat de betrokkene niet voldoende bewijs had geleverd over de waarde van zijn onroerende zaken in de relevante periode.

Uitspraak

14/6186 WWB
Datum uitspraak: 23 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 maart 2014 (aangevallen tussenuitspraak), en de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2014, 13/3769 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens. Namens betrokkene is mr. R.S. Wijling, advocaat, verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontvangt met zijn echtgenote sinds 1 februari 1999 ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Met ingang van 1 maart 1999 is het ouderdomspensioen aangevuld met bijstand onderscheidenlijk aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Op 28 november 2011 heeft betrokkene melding gemaakt van het feit dat hij sinds 1986 in Kaapverdië een eigen woning met grond in eigendom heeft. Op verzoek van appellant heeft betrokkene vervolgens een “Formulier Woningbezit” ingevuld, waarop hij heeft vermeld dat de woning nog niet klaar is en op het moment waarschijnlijk ongeveer € 50.000,- waard is.
1.3.
De onder 1.2 vermelde informatie was voor appellant aanleiding om bij besluit van
5 januari 2012 de AIO-aanvulling van betrokkene en zijn echtgenote met ingang van 1 januari 2012 te beëindigen (in te trekken).
1.4.
Bij besluit van 6 juli 2012 heeft appellant vervolgens de bijstand en AIO-aanvulling van betrokkene en zijn echtgenote vanaf 1 maart 1999 ingetrokken. Bij besluit van gelijke datum heeft appellant tevens de bijstand en AIO-aanvulling over de periode van 1 maart 1999 tot en met 31 december 2011 tot een bedrag van € 31.277,17 van betrokkene en zijn echtgenote teruggevorderd.
1.5.
In de bezwaarprocedure heeft betrokkene een taxatierapport overgelegd van de gemeente [gemeente] , waarin die gemeente de waarde van de woning (onroerende zaak) in februari 2013 heeft bepaald op 2.200.000 escudo’s, omgerekend € 20.028,13.
1.6.
Bij besluit van 24 april 2013, voor zover van belang, heeft appellant de bezwaren tegen de besluiten van 6 juli 2012 ongegrond verklaard. Appellant is bij de berekening van het vermogen voor de gehele periode vanaf 1999 uitgegaan van de door betrokkene geleverde taxatiewaarde. Dit betekent dat betrokkene vanaf 1999 over een vermogen beschikte dat de voor hem en zijn echtgenote geldende grens van het vrij te laten vermogen overschreed.
1.7.
In het verweerschrift bij de rechtbank heeft appellant erkend dat niet duidelijk is of vanaf 1999 de waarde van de onroerende zaken steeds de voor betrokkene en zijn echtgenote geldende grens van het vrij te laten vermogen heeft overschreden. De intrekking en terugvordering zijn evenwel terecht gelet op het feit dat door de schending van de inlichtingenverplichting op betrokkene de last rust te bewijzen wat de waarde van zijn vermogen werkelijk is. Dit betekent dat het bestreden besluit niet correct is, maar dat de rechtgevolgen daarvan in stand kunnen worden gelaten.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat betrokkene over de onroerende zaken kon beschikken en dat hij, door daarvan bij aanvang van de bijstandverlening geen melding te maken, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant voor de waarde van de onroerende zaken niet heeft kunnen aansluiten bij de door betrokkene overgelegde taxatie in februari 2013 van de gemeente [gemeente] , nu daaruit niet volgt wat de waarde van de onroerende zaken in 1999 was alsmede wat de waardeontwikkeling is geweest in de periode tussen 1999 en de taxatie in februari 2013. Hierdoor heeft appellant een onjuiste, althans onvolledige, feitelijke vaststelling van de waarde van de onroerende zaken van betrokkene aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd. De rechtbank heeft appellant de mogelijkheid geboden het geconstateerde gebrek te herstellen, bijvoorbeeld door alsnog nader onderzoek te verrichten naar de waarde van de onroerende zaken in de periode in geding.
2.2.
Naar aanleiding van de aangevallen tussenuitspraak heeft appellant op 19 juni 2014 een nader besluit (nader besluit) genomen. Appellant neemt daarin het onder 1.7 verwoorde standpunt in dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat het vervolgens aan betrokkene is om duidelijkheid te verschaffen over de - ontwikkeling van de - waarde van de onroerende zaken.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het nader besluit gegrond verklaard, het nader besluit vernietigd en de besluiten van 6 juli 2012 herroepen. De rechtbank heeft overwogen, onder verwijzing naar vaste rechtspraak, dat van schending van de inlichtingenverplichting door het niet melden van de eigendom van onroerende zaken in het buitenland als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, pas sprake is als op basis van een juiste en volledige - in opdracht van verweerder - verrichte taxatie kan worden vastgesteld dat de waarde van de desbetreffende onroerende zaken gedurende de gehele in geding zijnde periode de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen heeft overschreden. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft appellant geen nader onderzoek gedaan naar de waarde van de onroerende zaken vanaf maart 1999. Dit betekent dat niet kan worden vastgesteld dat betrokkene gedurende de gehele in geding zijnde periode beschikte over vermogen met een waarde boven de voor hem en zijn echtgenote geldende grens van het vrij te laten vermogen. Appellant heeft het geconstateerde gebrek niet hersteld.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank tot een onjuist oordeel is gekomen over de bewijslastverdeling.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De periode in geding loopt van 1 maart 1999 tot 1 januari 2012.
4.2.
Appellant betoogt dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet tijdig melding te maken van de onroerende zaken en dat het aan betrokkene is om aannemelijk te maken dat de waarde van de onroerende zaken in de periode tot januari 2012 onder de voor hem en zijn echtgenote geldende grens van het vrij te laten vermogen is gebleven en dat - ondanks schending van de inlichtingenverplichting - wel recht bestond op bijstand. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe is het volgende van belang.
4.3.
Niet in geschil is dat betrokkene eigenaar is van de onroerende zaken en dat eigendom van onroerende zaken een gegeven is dat van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Betrokkene heeft hiervan niet bij aanvang van de aanvullende bijstand in 1999 melding gemaakt. Dit betekent dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Anders dan betrokkene meent, doet hieraan niet af dat hij later, op 28 november 2011, alsnog daarvan melding heeft gemaakt.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY5783) is het aan de betrokkene en niet aan het college om bij verzwegen eigendom van onroerende zaken gegevens over te leggen op grond waarvan de waardeontwikkeling van de onroerende zaken in de periode in geding kan worden bepaald en het recht op bijstand op grond daarvan - ondanks schending van de inlichtingenverplichting - kan worden vastgesteld. Betrokkene heeft het recht op aanvullende bijstand en
AIO-aanvulling niet aannemelijk kunnen maken, omdat hij onvoldoende inzicht heeft gegeven in - de ontwikkeling van - de waarde van de onroerende zaken in de te beoordelen periode. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen tussenuitspraak in zijn geheel moet worden vernietigd en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen het nader besluit gegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het nader besluit ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen tussenuitspraak;
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het nader besluit
gegrond is verklaard;
- verklaart het beroep tegen het nader besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en M. Hillen en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2016.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) R.G. van den Berg

HD