ECLI:NL:CRVB:2016:544

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2016
Publicatiedatum
19 februari 2016
Zaaknummer
14/2059 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid na zorgvuldig medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant, die zich op 27 september 2008 ziek meldde met klachten als gevolg van familiaire mediterrane koorts en psychische problemen door een alcohol- en gokverslaving. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde de WGA-uitkering per 8 december 2012, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond. Appellant verzocht op 19 februari 2013 om een nieuwe WIA-uitkering vanwege verslechtering van zijn gezondheid, maar het Uwv weigerde dit op 5 juni 2013. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden om de medische toestand van appellant te beoordelen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank dat er geen reden was voor meer beperkingen dan vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 mei 2013. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet was toegenomen ten opzichte van de eerdere beëindiging van de WGA-uitkering.

Uitspraak

14/2059 WIA
Datum uitspraak: 19 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
5 maart 2014, 13/9348 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.WM. Lenting, advocaat, hoger beroep ingesteld
.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden
.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lenting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als medewerker supermarkt, heeft zich op
27 september 2008 ziek gemeld met klachten ten gevolge van familiare mediterrane koorts (FMK) en psychische klachten ten gevolge van een alcohol- en gokverslaving
.Het Uwv heeft de aan appellant met ingang van 25 september 2010 toegekende WGA-uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) beëindigd met ingang van
8 december 2012
,omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de bij beslissing op bezwaar van
5 oktober 2012 gehandhaafde beëindiging, bij haar uitspraak van 27 maart 2013, 12/10593, ongegrond verklaard
.Appellant heeft hiertegen geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Appellant heeft het Uwv op 19 februari 2013 verzocht om toekenning van een
WIA-uitkering in verband met een verslechtering van zijn gezondheidstoestand. Appellant heeft daarbij melding gemaakt van een ernstige alcoholverslaving, ernstige psychische klachten en gewrichtsklachten en lichamelijke pijn. Verder heeft appellant gemeld dat sprake is van een verergering van de chronische FMK en van een onstabiele suikerziekte en onstabiele leverfuncties
.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 5 juni 2013 geweigerd appellant met ingang van
23 mei 2013 een WIA-uitkering toe te kennen. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de psychische belastbaarheid van appellant verminderd is door een behandeling met ontwenningsmiddelen voor zijn alcoholverslaving en dat appellant vanwege gewrichtspijnen beperkt is voor zwaar fysiek werk. De arbeidsdeskundige heeft de resterende verdiencapaciteit van appellant, uitgaande van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
1 mei 2013, vastgesteld op 13,4%.
1.4. Bij besluit van 14 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 juni 2013 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de weigeringsdatum nader is vastgesteld op 12 april 2013.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat de verzekeringsartsen informatie hadden moeten inwinnen bij de behandelend sector. Zij heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsartsen, mede op basis van eigen onderzoek, over voldoende gegevens beschikten om een goed beeld te hebben van de medische toestand van appellant. De rechtbank heeft verder geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsarts de (gestelde) psychische problemen ten gevolge van de alcoholverslaving, de gewrichtsproblemen ten gevolge van de FMK en de gestoorde leverfuncties heeft beoordeeld en dat zij haar conclusies ten aanzien van de beperkingen, en het ontbreken van een noodzaak voor een duurbeperking, gemotiveerd heeft onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestaat appellant meer beperkt te achten dan vastgesteld door de verzekeringsarts en waarom een noodzaak voor een urenbeperking ontbreekt. De rechtbank heeft verder geen aanknopingspunten gevonden om het betoog van het Uwv dat de in beroep overgelegde informatie geen aanleiding geeft om van zwaardere beperkingen uit te gaan, voor onjuist te houden. Evenmin heeft de rechtbank de gehanteerde ingangsdatum voor de beoordeling onjuist geacht.
2.3.
Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat de voor appellant geselecteerde functies, die voornamelijk zittend worden uitgeoefend en niet stressvol zijn, in medisch opzicht passend zijn voor appellant. De bij die functies voorkomende signaleringen zijn door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van een inzichtelijke toelichting voorzien. De niet nader onderbouwde stelling van appellant dat een deel van de geselecteerde functies vergelijkbaar is met het aangepast werk waarin hij
- zonder succes - getracht heeft te re-integreren maakt dit niet anders.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn in eerste aanleg aangevoerde gronden in essentie herhaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit op zorgvuldig medisch onderzoek berust en dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen inzichtelijk gemotiveerd naar voren komt dat er geen reden is voor het aannemen van meer beperkingen dan vastgelegd in de FML van 1 mei 2013, wordt onderschreven. Ook worden de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen onderschreven. Met betrekking tot de beoordelingsdatum wordt overwogen dat de verzekeringsartsen de gezondheidssituatie van appellant per
19 februari 2013, de datum waarop appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld, hebben beoordeeld, maar daarbij hebben geconcludeerd dat op dat moment geen sprake was van toegenomen beperkingen. De ingangsdatum van de toename van de beperkingen is door de verzekeringsarts vastgesteld op 12 april 2013, de datum waarop appellant op het spreekuur van de verzekeringsarts is gezien. Appellant heeft in hoger beroep geen stukken ingezonden die twijfel oproepen aan de juistheid van de medische beoordeling en die zijn standpunt onderbouwen dat hij op 19 februari 2013 dan wel 12 april 2013 zwaarder beperkt was dan vastgelegd in de FML van 1 mei 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 14 juli 2014 gemotiveerd toegelicht waarom ook het medicijngebruik van appellant geen aanleiding geeft tot meer beperkingen dan de reeds vastgestelde beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren, waaronder werk zonder verhoogd persoonlijk risico. Voor inschakeling van een deskundige is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dan ook geen aanleiding.
4.2.
De rechtbank heeft de arbeidskundige gronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe arbeidskundige gronden aangevoerd.
4.3.
Geconcludeerd kan worden dat het Uwv bij het bestreden besluit terecht het standpunt heeft ingenomen dat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet is toegenomen ten opzichte van de beëindiging van zijn WGA-uitkering per 8 december 2012.
4.4.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2016.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) W. de Braal

AP