ECLI:NL:CRVB:2016:542

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2016
Publicatiedatum
19 februari 2016
Zaaknummer
13/6310 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en herhaling gronden in hoger beroep

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam, waarin haar verzoek om een WIA-uitkering werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 februari 2016 uitspraak gedaan. Appellante, die zich op 17 mei 2010 ziek meldde vanwege lage rugklachten en andere gezondheidsproblemen, had eerder een beslissing van het Uwv ontvangen waarin werd vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit was gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek. Appellante voerde aan dat haar klachten waren toegenomen en dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar medische situatie. De rechtbank had in eerdere uitspraken geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische feiten waren die de eerdere conclusies konden ondermijnen.

Tijdens de zitting op 4 december 2015 heeft appellante haar standpunt herhaald, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen de klachten van appellante adequaat hadden beoordeeld en dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere oordelen kon ondersteunen. De Raad concludeerde dat de hoger beroepen van appellante geen doel troffen en bevestigde de aangevallen uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

13/6310 WIA, 14/6934 WIA
Datum uitspraak: 19 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
15 november 2013, 13/1532 (aangevallen uitspraak 1) en van 6 november 2014, 14/2693 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinsituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 4 december 2015. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als cateringmedewerkster. Zij heeft zich op
17 mei 2010 ziek gemeld wegens lage rugklachten. Appellante is daarnaast bekend met
DM II, een schildklierafwijking, spanningklachten en klachten van de rechterschouder.
1.2.
In verband met het volbrengen van de wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van
29 februari 2012 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 14 mei 2012 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit berust op het standpunt dat appellante op lichamelijk en psychisch vlak weliswaar beperkingen heeft, maar in staat is tot het vervullen van de voor haar geselecteerde functies, waarbij het verlies aan verdiencapaciteit is vastgesteld op 0%.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 februari 2012. Naar aanleiding van dat bezwaar is appellante onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts heeft de eerder opgemaakte Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangepast. Naar aanleiding van de gewijzigde FML van 25 juli 2012 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep enkele functies niet langer passend geacht en laten vervallen. Op basis van een deels gewijzigde functieselectie heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat appellante onveranderd minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 augustus 2012 (bestreden besluit 1) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep tegen bestreden besluit 1 heeft appellante onder verwijzing naar medische informatie van behandelaars, waaronder een verslag van een radioloog, aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar klachten.
2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van de medische stukken die door de rechtbank op 6 februari 2013 aan het Uwv zijn doorgezonden, vastgesteld dat de FML aanpassing behoeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft nog enkele lichamelijke beperkingen toegevoegd en heeft deze vastgelegd in de FML van
25 februari 2013. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, uitgaande van deze FML, vastgesteld dat de geselecteerde functies onveranderd voor appellante geschikt zijn.
2.3.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is het onderzoek van de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten of te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen in de FML van 25 februari 2013. Zij heeft daartoe overwogen dat het tot de specifieke deskundigheid van een verzekeringsarts behoort om aan de hand van beschikbare medische gegevens en eigen onderzoeksbevindingen de beperkingen vast te stellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de klachten van appellante beoordeeld. De rechtbank heeft op grond van de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep te geringe medische beperkingen heeft vastgesteld. Daartoe is overwogen dat appellante geen medische gegevens heeft overgelegd die haar standpunt onderbouwen dat zij op 14 mei 2012 ernstiger beperkt was. Over de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij rapporten van 6 augustus 2012 en 22 februari 2013 (lees: 4 maart 2013) inzichtelijk heeft toegelicht dat de belasting in de voor appellante geselecteerde functies in overeenstemming is met haar belastbaarheid.
3.1.
Op 15 november 2013 heeft appellante aan het Uwv gemeld dat haar klachten zijn toegenomen. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van
17 januari 2014 geweigerd appellante een WIA-uitkering toe te kennen, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen.
3.2.
Bij besluit van 25 april 2014 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 januari 2014, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 april 2014, ongegrond verklaard.
4. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geacht. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat de verzekeringsartsen onvoldoende informatie hebben ingewonnen bij de behandelend sector. Zij heeft daartoe overwogen dat raadpleging van de behandelend sector alleen is aangewezen indien een behandeling is ingezet of zal worden ingezet die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van betrokkene om arbeid te verrichten dan wel in het geval dat sprake is van een beredeneerd afwijkend standpunt van de behandelend sector over de beperkingen van betrokkene. Geen van deze situaties doet zich voor aldus de rechtbank. Zij heeft verder bij haar oordeel betrokken dat de verzekeringsartsen de klachten van appellante hebben meegewogen en de voorhanden zijnde medische gegevens hebben beoordeeld. De rechtbank heeft, in hetgeen appellante in beroep onder verwijzing naar medische stukken heeft aangevoerd, namelijk dat zij aan een ernstige depressie lijdt, geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv dat geen sprake is van een toename van de arbeidsbeperkingen van appellante. Daartoe is overwogen dat de verzekeringsartsen bij onderzoek geen ernstige depressie hebben vastgesteld en dat uit de verklaringen van sociaalpsychiatrisch verpleegkundige A.C. Bos en haar (waarnemend) huisarts P.C. Bruhl niet blijkt hoe zij tot de bevinding gekomen zijn dat appellante aan een ernstige depressie lijdt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder inzichtelijk gemotiveerd waarom de overige in beroep ingezonden (medische) stukken hem geen aanleiding hebben gegeven meer arbeidsbeperkingen aan te nemen. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht geweigerd om appellante een WIA-uitkering toe kennen.
5.1.
In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellante staande gehouden dat de verzekeringsartsen haar lichamelijke en psychische beperkingen hebben onderschat.
5.2.
In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellante evenals in beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat sprake is van toegenomen beperkingen, zowel op psychisch als op fysiek vlak. Voor de onderbouwing van haar eigen opvatting dat haar klachten zijn verergerd, verwijst appellante, onder meer, naar een verklaring van haar waarnemend huisarts van 17 december 2014.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Wat appellante in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft aangevoerd, is grotendeels een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en voldoende gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Evenzeer wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische informatie overgelegd die steun biedt voor haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in hoger beroep op 17 januari 2013 nog eens inzichtelijk toegelicht dat de klachten van appellante, voor zover betrekking hebbend op de datum in geding, zijn meegewogen. Over de klachten van appellante aan haar voet heeft de arts overwogen dat het klachten betreft die ruim na de datum in geding zijn gaan spelen. Ten slotte wordt ook het oordeel van de rechtbank onderschreven dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellante voor de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd.
6.2.
Met betrekking tot het hoger beroep van appellante tegen aangevallen uitspraak 2, wordt het volgende overwogen. Het oordeel van de rechtbank dat bestreden besluit 2 op zorgvuldig medisch onderzoek berust en dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen inzichtelijk gemotiveerd naar voren komt dat er geen reden is voor het aannemen van meer beperkingen dan beschreven in de FML van 25 februari 2013, wordt onderschreven. Ook worden de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen onderschreven. In wat appellante in hoger beroep, onder verwijzing naar een verklaring van haar waarnemend huisarts, naar voren heeft gebracht, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens zijn rapport van
20 februari 2015 geen argumenten gezien om een ander standpunt in te nemen, waartoe de verzekeringsarts heeft overwogen dat bedoelde verklaring geen nieuwe medische feiten bevat aangaande de datum in geding. Over de in hoger beroep ingezonden verklaring van psychiater W. Lionarons van 6 mei 2015 heeft de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad verklaard dat hij deze brief aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorgelegd, maar deze de beoordeling niet anders maakt, omdat deze verklaring niet ziet op de datum in geding. De Raad heeft geen aanleiding om deze beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten.
6.3.
De Raad merkt naar aanleiding van het verhandelde ter zitting nog op dat, voor zover appellante van mening is dat haar gezondheidstoestand verder achteruit is gegaan, zij een nieuwe aanvraag kan indienen.
6.4.
Uit hetgeen is overwogen onder 6.1 en 6.2 volgt dat de hoger beroepen van appellante geen doel treffen en dat de aangevallen uitspraken bevestigd dienen te worden.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2016.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) W. de Braal

TM