ECLI:NL:CRVB:2016:5142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 december 2016
Publicatiedatum
11 januari 2017
Zaaknummer
14/2631 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die na een bedrijfsongeval ziek was geworden, had zijn Ziektewet-uitkering aangevochten. De Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar de beperkingen van appellant zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsartsen concludeerden dat appellant in staat was zijn arbeid te hervatten, wat overtuigend was gemotiveerd. Appellant had zich per 5 oktober 2011 ziek gemeld met psychische klachten en klachten aan zijn rechtervoet. Na een aantal bezoeken aan de verzekeringsarts, werd op 25 juni 2013 besloten dat appellant vanaf 3 juli 2013 geen recht meer had op een uitkering, omdat hij weer in staat werd geacht om te werken. Dit besluit werd door het Uwv in een later stadium bevestigd, maar appellant ging hiertegen in beroep.

De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en in hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, waaronder de invloed van medicatie op zijn functioneren. De Raad oordeelde echter dat de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen juist waren en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de claims van appellant konden onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig uitgevoerd verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de noodzaak voor appellanten om hun claims met voldoende medische onderbouwing te ondersteunen.

Uitspraak

14/2631 ZW
Datum uitspraak: 28 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 maart 2014, 13/5243 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.B.T. Koekkoek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2016, gevoegd met de zaak 15/3865 WAO. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koekkoek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.
Het onderzoek in de zaken is vervolgens heropend.
Appellant heeft het hoger beroep in de zaak 15/3865 ingetrokken.
Partijen hebben toestemming verleend om uitspraak te doen zonder een nadere zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft na een bedrijfsongeval, waardoor hij klachten en beperkingen kreeg aan zijn rechtervoet, hervat in een aangepaste functie bij [BV] .. Hij werkte in deze functie 30 uur per week, waarvan 50% als productiemedewerker en 50% in administratief werk. Hij heeft zich per 5 oktober 2011 ziek gemeld met psychische klachten en toegenomen klachten aan zijn rechtervoet. Op 31 oktober 2011 is het dienstverband door opzegging door de werkgever geëindigd.
1.2.
Naar aanleiding van de onder 1.1 vermelde ziekmelding heeft appellant diverse malen het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv bezocht. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 22 mei 2013 heeft het Uwv bij besluit van 25 juni 2013 bepaald dat appellant met ingang van 3 juli 2013 niet langer recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), omdat hij in staat is tot het verrichten van zijn arbeid.
1.3.
Bij besluit van 29 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 juni 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij ziet geen grond voor het oordeel dat het rapport van 28 augustus 2013 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, waarop het bestreden besluit is gebaseerd, op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, inconsistent of
niet-concludent is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op inzichtelijke wijze vastgesteld dat appellant op 3 juli 2013 als gevolg van chronische klachten aan de rechterenkel en rechterschouder en nek- en spanningsklachten beperkingen heeft voor het verrichten van werk. Appellant kan zijn slaapklachten verhelpen door medicijngebruik. Met inachtneming van de vastgestelde beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant geschikt geacht om te werken. Uit de door appellant overgelegde medische informatie blijkt niet dat appellant als gevolg van medicijngebruik en slaap-, neus- en oorklachten zijn werk niet kon verrichten op 3 juli 2013.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende heeft onderkend dat het gebruik van het medicijn diazepam het reactie- en concentratievermogen kan verminderen, dat de nek- en schouderklachten regelmatig terugkeren en dat appellant kampte met neus- en oorklachten. Appellant was op en na 3 juli 2013 niet in staat om zijn werk te verrichten. Ter onderbouwing van zijn gronden heeft appellant gewezen op de eerder overgelegde verklaring van 19 augustus 2013 van een behandelend fysiotherapeut.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Op grond van het vijfde lid van artikel 19 van de ZW, is – voor zover hier van belang – bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. In dit geval is de maatstaf arbeid het werk zoals omschreven onder 1.1.
4.2.
De Raad is van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar de beperkingen van appellant voor het verrichten van zijn arbeid zorgvuldig is verricht en dat de conclusie van de verzekeringsartsen dat appellant op 3 juli 2013 in staat was zijn arbeid weer te verrichten juist is en overtuigend is gemotiveerd. De overwegingen van de rechtbank daarover worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat, anders dan appellant stelt, de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellant in hoger beroep opnieuw naar voren gebrachte klachten volgens zijn rapporten van 28 augustus 2013 en 25 februari 2014 heeft betrokken bij de heroverweging. De door appellant overgelegde informatie van de behandelend orthopedisch chirurg, huisarts en fysiotherapeut heeft hij eveneens meegewogen. Nu appellant in hoger beroep zijn gronden niet heeft onderbouwd met nadere medische gegevens is er geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant op 3 juli 2013 geschikt kan worden geacht voor zijn arbeid.
5. Uit de overwegingen 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente is, gelet op deze uitkomst, geen grond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van
L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
28 december 2016.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) L.L. van den IJssel

SS