ECLI:NL:CRVB:2016:5133

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2016
Publicatiedatum
10 januari 2017
Zaaknummer
16/978 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de maatregel van bijstandsverlaging wegens niet meewerken aan re-integratievoorziening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarbij zijn bijstandsuitkering werd verlaagd met 30% wegens vermeend niet meewerken aan een re-integratievoorziening. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had arbeidsverplichtingen. In de periode van 31 juli 2014 tot 30 oktober 2014 had hij deelgenomen aan een werkervaringstraject van zestien uur per week. Het college legde een maatregel op omdat appellant niet had meegewerkt aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat appellant niet verweten kon worden dat hij niet had meegewerkt aan de aangeboden voorziening, omdat de exacte arbeidsomvang van het vervolgtraject niet was vastgesteld. Appellant had aangegeven dat hij vanwege lichamelijke beperkingen niet meer dan 24 uur per week kon werken. De Raad concludeerde dat er geen grondslag was voor het opleggen van de maatregel en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Het college werd veroordeeld in de kosten van appellant, die op € 922,- werden begroot, en het college moest ook het griffierecht van € 124,- vergoeden.

Uitspraak

16/978 PW
Datum uitspraak: 27 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 januari 2016, 15/2940 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Baaren. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M.A.C. Kooij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde in geding bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Op appellant waren de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB van toepassing.
1.2.
In de periode van 31 juli 2014 tot en met 30 oktober 2014 heeft appellant in het kader van een werkervaringstraject voor zestien uur per week werkzaamheden verricht bij [BV] .
1.3.
Bij besluit van 19 december 2014 heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 januari 2015 gedurende een maand verlaagd met 30% op de grond dat appellant niet heeft meegewerkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, omdat hij heeft geweigerd zijn traject voort te zetten.
1.4.
Bij besluit van 4 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 december 2014 ongegrond verklaard. Het college heeft, onder wijziging van de motivering, aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het werkervaringstraject door toedoen van appellant is beëindigd. Gelet op de persoonlijke omstandigheden van appellant heeft het college de standaardmaatregel van 100% gedurende één maand gematigd tot een verlaging van 30% gedurende één maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover van belang, is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De hiervoor bedoelde verordening is in dit geval de Verordening Afstemming en handhaving WWB, IOAW, IOAZ Rotterdam 2013 (Verordening), zoals die luidt vanaf 2 mei 2014.
4.3.
Zoals ter zitting nader toegelicht, heeft het college de appellant verweten gedraging gekwalificeerd als een gedraging als bedoeld in artikel 6c, eerste lid, onder e, van de Verordening, welke gedraging in beginsel leidt tot een verlaging van 100% gedurende één maand. De individuele omstandigheden van appellant hebben geleid tot een matiging van de standaardmaatregel tot een verlaging van 30% gedurende één maand.
4.4.
Uit de beschikbare gedingstukken kan het volgende worden afgeleid. Nadat appellant een werkervaringstraject van drie maanden voor zestien uur per week positief heeft doorlopen, heeft de ontwikkelconsulent tijdens een gesprek op 27 november 2014 de verlenging van dit traject met appellant besproken. Tijdens dit gesprek heeft appellant geweigerd te tekenen voor de verlenging, omdat hij eerst contact wilde hebben met zijn klantmanager. Op 8 december 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellant, de klantmanager en de ontwikkelconsulent. Tijdens dit gesprek zijn afspraken gemaakt over de verlenging van het traject, waarbij sprake zou zijn van een urenuitbreiding. De klantmanager heeft appellant erop gewezen dat, indien hij niet start op 16 december 2014, er een maatregel zal worden opgelegd. Op 16 december 2014 heeft appellant contact gehad met de werktrajectbegeleider, waarbij appellant te kennen heeft gegeven niet te kunnen starten in verband met lichamelijke beperkingen. Vervolgens heeft appellant in een gesprek op 18 december 2014 gesteld dat hij maximaal 24 uur per week kan werken. Begin januari 2014 is appellant alsnog voor drie dagen in de week gestart met het betreffende werkervaringstraject.
4.5.
Op grond van de in 4.4 weergegeven feiten en omstandigheden moet worden vastgesteld dat appellant, door op 16 december 2014 niet te starten met het werkervaringstraject, niet heeft meegewerkt aan een door het college aangeboden op re-integratie gerichte voorziening. Anders dan het college kwalificeert de Raad deze gedraging als een gedraging als bedoeld in artikel 6c, eerste lid, aanhef en onder i, van de Verordening, welke gedraging eveneens in beginsel leidt tot een verlaging van 100% gedurende één maand.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat hij medewerking aan de aangeboden voorziening heeft geweigerd, omdat hij, gelet op zijn beperkingen, niet meer dan 24 uur per week kan werken. De Raad begrijpt deze beroepsgrond aldus dat het aangeboden werkervaringstraject, gelet op de urenomvang, geen geschikte voorziening voor appellant was, zodat ten aanzien van de verweten gedraging elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.7.
Niet in geschil is dat de per 16 december 2014 aangeboden voorziening een urenuitbreiding betrof ten opzichte van het eerdere werkervaringstraject. Uit de door het college overgelegde stukken kan echter niet de exacte urenomvang van dit vervolgtraject worden afgeleid. Appellant heeft gesteld dat gesproken is over vier dagen per week. Naar aanleiding van het door appellant ingediende bezwaarschrift heeft een arbeidsdeskundige op verzoek van het college een advies uitgebracht over de participatiemogelijkheden van appellant. In zijn rapport van 12 januari 2015 heeft de arbeidsdeskundige vermeld dat appellant meer dan twintig uur per week kan participeren, maar dat met betrekking tot het huidige werk - appellant was ten tijde van dit onderzoek reeds gestart met het betreffende werkervaringstraject - drie dagen voldoende is. Onder deze omstandigheden en in aanmerking genomen dat appellant tijdens het gesprek op 18 december 2014 reeds heeft vermeld voor maximaal 24 uur per week te kunnen werken, kan appellant niet worden verweten dat hij geen medewerking heeft verleend aan de op 16 december 2014 aangeboden voorziening.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat geen grondslag bestond voor het opleggen van een maatregel. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Nu aan het besluit van 19 december 2014 hetzelfde, niet te herstellen, gebrek kleeft, zal de Raad tevens zelf in de zaak voorzien door dit besluit te herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 922,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 mei 2015 gegrond en vernietigt dit besluit;
- herroept het besluit van 19 december 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het vernietigde besluit van 4 mei 2015;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 922,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R Schut, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) A. Mansourova

HD