In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, vertegenwoordigd door mr. R.G.P. van Marle, had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om overwerk te vergoeden. Het Uwv had in een besluit van 21 mei 2014 appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar had zijn vordering tot vergoeding van overwerk afgewezen. In een later besluit van 6 november 2014 handhaafde het Uwv deze afwijzing, wat leidde tot de rechtszaak.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat hij zijn werkgever herhaaldelijk om nabetaling van zijn overuren had verzocht en dat hij adequaat had gehandeld. Naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de Raad heeft het Uwv op 29 september 2016 zijn standpunt gewijzigd en de vergoeding van het overwerk alsnog overgenomen, waarbij een bedrag van € 2.572,17 aan appellant werd vergoed.
De Raad oordeelde dat het besluit van 29 september 2016 geheel tegemoetkwam aan het beroep van appellant, maar dat dit besluit niet in de beoordeling betrokken kon worden. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak, verklaarde het beroep van appellant gegrond en vernietigde het besluit van 6 november 2014. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 1.488,- werden begroot, en het Uwv werd opgedragen het griffierecht van € 168,- te vergoeden.