ECLI:NL:CRVB:2016:5116

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2016
Publicatiedatum
4 januari 2017
Zaaknummer
16/396 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsaanvraag en woonplaatsbepaling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zijn beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond verklaarde. Appellant had bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aangevraagd, maar zijn aanvraag werd afgewezen omdat hij niet aannemelijk had gemaakt waar zijn hoofdverblijf was, namelijk in Nederland of België. De rechtbank oordeelde dat appellant niet consistent had verklaard over zijn verblijf in Amsterdam en dat de door hem ingebrachte verklaringen van derden onvoldoende gewicht hadden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat appellant wel degelijk aannemelijk heeft gemaakt dat zijn centrum van maatschappelijk leven zich in Amsterdam bevond. De Raad oordeelde dat de eerdere besluiten van het college niet zorgvuldig waren voorbereid en niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berustten. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het besluit van 17 september 2015, en droeg het college op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen de eerdere besluiten.

Daarnaast werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.984,- bedroegen. De uitspraak werd gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van griffier J. Tuit, en werd openbaar uitgesproken op 27 december 2016.

Uitspraak

16/396 PW
Datum uitspraak: 27 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 december 2015, 15/5937 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I. Rhodes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Rhodes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lo Fo Sang.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 23 februari 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aangevraagd. Bij besluit van 20 april 2015 heeft het college de aanvraag van appellant buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant niet alle bij brief van 25 maart 2015 gevraagde gegevens heeft overgelegd.
1.2.
Op 11 mei 2015 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van 25 juni 2015 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt wat zijn domicilie is, Nederland of België. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen.
1.3.
Bij besluit van 17 september 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 april 2015 gegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 25 juni 2015 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf in Amsterdam heeft. Appellant heeft tegenstrijdig verklaard over zijn verblijf in Amsterdam en in België. De door appellant ingebrachte verklaringen van derden geven geen uitsluitsel over zijn verblijf in Amsterdam. Verder is niet duidelijk wat de aard en omvang van de werkzaamheden van appellant voor de [instelling] zijn. Appellant heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden. Door niet consistent te verklaren over de woonsituatie kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat, met name gelet op de eigen verklaringen van appellant, niet aannemelijk is geworden dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres in Amsterdam had. Appellant heeft niet consistent verklaard over zijn verblijf in België. De door appellant ingebrachte verklaringen van derden zijn van onvoldoende gewicht, omdat hieruit niets blijkt over de omvang en duur van het verblijf van appellant op het uitkeringsadres.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil beperkt zich tot de vraag of appellant al dan niet voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn feitelijke woon- en verblijfsituatie in de te beoordelen periode. De hier te beoordelen periode loopt van 23 februari 2015, de datum van de eerste aanvraag tot en met 25 juni 2015, de datum van de uiteindelijke afwijzing van de aanvraag.
4.2.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de PW kunnen slechts personen die in Nederland woonachtig zijn aanspraak maken op bijstand. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937) is voor het antwoord op de vraag waar iemand woont, bepalend de plaats waar hij werkelijk woont met zijn gezin en waar het centrum van zijn maatschappelijke leven zich bevindt, kortom de plaats waar iemand niet vandaan gaat dan met een bepaald doel om, als dat doel is bereikt, weer naar terug te keren.
4.3.
Anders dan de rechtbank en het college is de Raad van oordeel dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat in de te beoordelen periode het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevond in Amsterdam. Appellant is een alleenstaande ouder en staat met zijn twee minderjarige kinderen ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres). Tijdens een door handhavingsspecialisten werkzaam bij de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam uitgevoerd huisbezoek op 19 mei 2015 zijn geen bijzonderheden geconstateerd. Door de handhavingsspecialisten zijn kleding en spullen van appellant en zijn kinderen aangetroffen alsmede aan appellant gerichte poststukken. Niets wees erop dat appellant niet woonde op het uitkeringsadres. Voorts heeft appellant aannemelijk gemaakt dat hij in Amsterdam actief betrokken was bij de opvoeding en scholing van zijn kinderen. Uit de door appellant overgelegde schriftelijke verklaringen van [naam 1] en [naam 2] blijkt onder meer dat appellant actief betrokken was bij de voetbalactiviteiten van zijn zoon en bij het Weekendcollege dat door beide kinderen wordt bezocht.
4.4.
Niet in geschil is dat appellant sinds oktober 2014 niet langer als oproepkracht werkte in België. De verklaring van appellant over zijn werkzaamheden in België en het verblijf tijdens zijn werkzaamheden in Antwerpen en Brussel zien op de periode voorafgaand aan zijn aanvraag, niet op de vraag waar appellant in de te beoordelen periode het centrum van zijn maatschappelijk leven had. Ook zijn inschrijving in de Brusselse gemeente
[gemeente] vond plaats gedurende de periode dat appellant werkte in België. Appellant heeft daarover verklaard dat hij een inschrijving in België nodig had om gemakkelijker in België werk te kunnen verkrijgen, maar dat hij niet op het inschrijvingsadres woonde. De Raad acht deze verklaring niet onaannemelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432) bij de vraag waar iemand woonplaats heeft, als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de PW, geen doorslaggevende betekenis toekomt aan de inschrijving in het bevolkingsregister.
4.5.
Dat appellant in de te beoordelen periode op vrijwillige basis activiteiten als
invaller-pastor verrichtte voor [instelling] betekent niet dat appellant zijn woonplaats Amsterdam had prijsgegeven en zich metterwoon had gevestigd in België. Het college heeft informatie van internet over de activiteiten van appellant betrokken, maar appellant verder niet om een toelichting gevraagd over de precieze aard en omvang van deze activiteiten. Ter zitting heeft appellant verklaard dat op de Facebookpagina van [instelling] weliswaar staat aangekondigd dat op zondag, dinsdag en donderdag diensten worden gehouden, maar dat hij alleen op zondagen als hij daartoe in de gelegenheid was als invaller-pastor voorging. Daarna ging hij direct weer terug naar Amsterdam.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 kan worden afgeleid dat appellant banden had met België en daar ook regelmatig met een bepaald doel naartoe ging. Dit is zonder nader onderzoek echter onvoldoende voor het oordeel dat het centrum van het maatschappelijk leven van appellant zich in de periode van 23 februari 2015 tot en met 25 juni 2015 naar België had verplaatst.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.
4.8.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat nader onderzoek moet worden gedaan naar de werkzaamheden van appellant voor [instelling] . Appellant heeft betwist dat sprake was van op geld waardeerbare werkzaamheden en heeft voorts het bewijsaanbod gedaan een administratie van werkzaamheden te overleggen. Aangezien het college onderzoek zal dienen te verrichten en niet op voorhand duidelijk is dat het gebrek in het besluit van 17 september 2015 eenvoudig en binnen redelijke termijn zal kunnen worden geheeld, acht de Raad het niet opportuun een zogeheten bestuurlijke lus toe te passen. Het college zal dan ook worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 20 april 2015 en 25 juni 2015.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en op € 992,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 17 september 2015;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen de besluiten van
20 april 2015 en 25 juni 2015 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.984,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J. Tuit

HD