In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin het beroep tegen het besluit van het Uwv om geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA toe te kennen, ongegrond werd verklaard. Appellante, die zich op 2 april 2012 ziekmeldde wegens psychische en lichamelijke klachten, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv concludeerde na medisch onderzoek dat appellante met ingang van 24 april 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en verleende haar geen uitkering. Appellante was het hier niet mee eens en voerde aan dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de medische beoordeling van de verzekeringsartsen juist was. In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere gronden en voegde een brief van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige toe, waarin werd gesteld dat onvoldoende rekening was gehouden met haar psychische klachten. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de medische en arbeidskundige grondslagen van het bestreden besluit voldoende waren onderbouwd. De Raad vond geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen en oordeelde dat de geselecteerde functies passend waren voor appellante.