ECLI:NL:CRVB:2016:5039

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 december 2016
Publicatiedatum
28 december 2016
Zaaknummer
16/1989 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor bijzondere bijstand in de vorm van woonkostentoeslag en de gevolgen van het accepteren van een woning boven de huurtoeslaggrens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, geboren in 1993, ontving een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten en had op 1 april 2015 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag. De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel, omdat er geen sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden die noodzakelijke kosten van het bestaan met zich meebrachten. Appellante had de woning geaccepteerd, wetende dat de huur boven de huurtoeslaggrens lag, en stelde dat zij zich had ingespannen om een goedkopere woning te vinden, maar dat deze niet beschikbaar waren.

De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en in hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep deze uitspraak. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende had onderbouwd dat de hoge woonkosten voortvloeiden uit bijzondere omstandigheden. Het college had in het verweerschrift toegelicht dat appellante na afloop van de urgentietermijn de mogelijkheid had om bemiddeld te worden naar een woning, en dat zij hiervan op de hoogte was gesteld. Appellante had haar stelling dat zij niet op de hoogte was van deze mogelijkheid onvoldoende onderbouwd. De Raad concludeerde dat de keuze van appellante om de woning te accepteren niet kon worden afgewenteld op de bijstand, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/1989 PW
Datum uitspraak: 27 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 maart 2016, 15/4819 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Rodríguez González, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Rodríguez González. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Cavlak.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren [in] 1993, ontvangt een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten. Zij heeft op 1 april 2015 een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) in de vorm van een woonkostentoeslag. Appellante heeft toegelicht dat zij geen recht heeft op huurtoeslag van de Belastingdienst omdat de huur van haar woning boven de huurtoeslaggrens voor een huurder jonger dan 23 jaar ligt.
1.2.
Bij besluit van 24 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 juni 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat er geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan. Appellante heeft de woning aan het [adres] te Capelle aan den IJssel (woning) geaccepteerd, terwijl zij ervan op de hoogte was dat de huur boven de op haar situatie van toepassing zijnde huurtoeslaggrens lag en zij om die reden geen recht op huurtoeslag had.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen, voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
Daargelaten of de kosten zich voordoen, nu op de zitting naar voren is gekomen dat appellante kennelijk met ingang van juli 2015 een medehuurder had die de helft van de huur zou betalen, houdt partijen verdeeld de vraag of de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.3.
Appellante heeft niet betwist dat zij de woning heeft geaccepteerd wetende dat zij voor deze woning geen recht had op huurtoeslag. Zij heeft een urgentieverklaring verkregen die drie maanden geldig was. Appellante heeft aangevoerd dat zij zich heeft ingespannen om binnen die drie maanden een woning te vinden met een huur onder de op haar situatie van toepassing zijnde huurtoeslaggrens, maar dat deze woningen niet beschikbaar waren. Omdat zij anders op straat zou komen te staan, zag appellante zich genoodzaakt om de woning te accepteren.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de hoge woonkosten, waarvoor appellante bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag heeft aangevraagd, niet voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Appellante wist dat zij geen recht op huurtoeslag zou hebben maar heeft desondanks de woning geaccepteerd. De stelling dat zij zich voldoende heeft ingespannen om een woning met een huur onder de op haar situatie van toepassing zijnde huurtoeslaggrens te vinden maar dat deze niet beschikbaar waren, heeft appellante niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens. Bovendien, zo heeft het college in het verweerschrift toegelicht, bestond er voor appellante na afloop van de urgentietermijn een mogelijkheid om bemiddeld te worden naar een woning en is appellante van deze mogelijkheid op de hoogte gesteld in de schriftelijke toelichting die standaard met de verlening van de urgentieverklaring wordt meegestuurd. Appellante heeft haar stelling dat zij niet op de hoogte was van deze mogelijkheid omdat zij de toelichting op de urgentieverklaring niet heeft ontvangen, onvoldoende onderbouwd en ook overigens niet aannemelijk gemaakt. Daarbij komt dat wanneer appellante de toelichting op de urgentieverklaring niet zou hebben ontvangen het op haar weg had gelegen om contact met de gemeente op te nemen. Dan had immers de mogelijkheid tot het bemiddelen naar of vinden van een passende woning kunnen worden besproken en had geen woning met een huur boven de op haar van toepassing zijnde huurtoeslaggrens behoeven te worden aanvaard. De stelling van appellante dat zij meerdere malen met de gemeente heeft gebeld en om hulp bij het vinden van een woning heeft gevraagd, is niet onderbouwd. Namens het college is hierover ter zitting opgemerkt dat van telefonisch contact van appellante met betrekking tot de urgentieverklaring niet is gebleken. Appellante heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij gedwongen was om de woning te accepteren en dat er geen andere oplossing mogelijk was. De door appellante gemaakte keuze kan niet worden afgewenteld op de bijstand.
4.5.
Appellante heeft nog een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan door te stellen dat zij meerdere malen met de gemeente heeft gebeld en iedere keer te horen kreeg dat er na verloop van de geldigheidsduur van de urgentieverklaring van drie maanden niets meer voor haar gedaan kon worden. Hieruit heeft appellante afgeleid dat er voor haar geen andere optie was dan de woning te accepteren. Naar vaste rechtspraak is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in ieder geval vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Nu appellante haar stelling dat zij meerdere malen telefonisch contact heeft gehad niet heeft onderbouwd en het college heeft ontkend dat er telefonisch contact heeft plaatsgevonden, wordt aan deze eisen in dit geval niet voldaan. Voor zover appellante met de in hoger beroep ingebrachte verklaring van [X.] van 27 oktober 2016, die er op neer komt dat er door het Leger des Heils onjuiste of gebrekkige informatie is verstrekt over onder meer de mogelijkheid van bemiddeling naar een passende woning na afloop van de urgentietermijn, heeft willen betogen dat zij erop mocht vertrouwen dat er geen andere optie voor haar was dan de woning te accepteren, slaagt dit betoog niet, reeds omdat het Leger des Heils terzake geen beslissingsbevoegdheid toekomt.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2016.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) J. Tuit

HD