ECLI:NL:CRVB:2016:5003

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
16/1351 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opschorting en intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving sinds 22 oktober 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een heronderzoek door de gemeente Rotterdam, waarbij appellante niet op een uitnodiging voor een gesprek verscheen, heeft het college de bijstand opgeschort en later ingetrokken. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college onterecht heeft gehandeld door de bijstand op te schorten en in te trekken, omdat zij niet tijdig de gevraagde gegevens heeft overgelegd. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante de gevraagde informatie niet tijdig heeft verstrekt en dat het college bevoegd was om de bijstand op te schorten en in te trekken. De Raad oordeelt dat de termijn voor het aanleveren van de documenten niet onredelijk kort was en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de gevraagde gegevens niet binnen de gestelde termijn kon overleggen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

16/1351 WWB
Datum uitspraak: 29 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 januari 2016, 15/2206 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van den Ende, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2016. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.W. de Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 22 oktober 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een heronderzoek heeft de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid, afdeling Bijzonder Onderzoek, van de gemeente Rotterdam (ABO) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is appellante bij brief van 24 november 2014 uitgenodigd voor een gesprek op
26 november 2014. In deze brief wordt appellante verzocht mee te nemen: alle in het bezit zijnde legitimatiebewijzen; afschriften van de afgelopen twaalf maanden van alle bank- en spaarrekeningen; een verklaring van inwoning, onderhuur of huur; betaalbewijzen van de huur van de afgelopen drie maanden; alle in bezit zijnde verzekeringspolissen; sollicitatiebewijzen van de afgelopen drie maanden, alsmede de eventuele beschikking van ontheffing van de arbeidsverplichting. Daarbij is meegedeeld dat het gesprek een uur kan duren.
1.3.
Omdat appellante op 26 november 2014, zonder bericht, niet is verschenen, heeft het college bij besluit van 26 november 2014 (besluit 1) de bijstand met ingang van 26 november 2014 met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB opgeschort en appellante in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen. Hiertoe is zij uitgenodigd voor een gesprek op 28 november 2014, met medeneming van de in de brief van 24 november 2014 genoemde gegevens. Het college heeft in het opschortingsbesluit uitdrukkelijk gewezen op het feit dat niet-herstel van het geconstateerde verzuim zal kunnen leiden tot intrekking van de bijstand. Appellante is wel verschenen, maar heeft, met uitzondering van haar legitimatiebewijs, geen van de gevraagde gegevens overgelegd.
1.4.
Bij besluit van 2 december 2014 (besluit 2) heeft het college de bijstand met ingang van 26 november 2014 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB ingetrokken en met toepassing van artikel 58 van de WWB een bedrag van € 129,15 als kosten van ten onrechte verleende bijstand over de periode van 26 november 2014 tot en met 30 november 2014 van appellante teruggevorderd.
1.5.
Het college heeft appellante met ingang van 5 december 2014 weer bijstand verleend.
1.6.
Bij besluit van 27 februari 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante door niet tijdig alle gevraagde gegevens over te leggen in verzuim is geraakt en zij dit niet binnen de geboden hersteltermijn heeft hersteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De opschorting
4.1.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB heeft het bijstandverlenend orgaan de bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand indien de betrokkene de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of indien de betrokkene anderszins onvoldoende medewerking verleent.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante de in de brief van 24 november 2014 verzochte gegevens en stukken van belang zijn voor de verlening van bijstand, dat appellante hierover kon beschikken en dat appellante deze gegevens en stukken niet uiterlijk op 26 november 2014 heeft overgelegd.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat het college in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door het recht op bijstand slechts zes dagen op te schorten en de bijstand vervolgens in te trekken, waar het college bevoegd is de opschorting acht weken te laten duren. In wezen betoogt appellante dat haar een langere hersteltermijn gegeven had moeten worden. Dit betoogt slaagt niet. Het gaat hier om gegevens en documenten die gewoonlijk, en ook in dit geval, in een persoonlijke administratie aanwezig zijn. De termijn van twee dagen om die documenten te verzamelen en mee te nemen naar een gesprek, is niet onredelijk kort. In dit geval is nog van belang dat appellante zelf verklaard heeft dat zij de uitnodiging te laat gezien heeft. Als dit om een bijzondere reden toch anders is, kan om uitstel worden gevraagd.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB is voldaan en dat het college van deze bevoegdheid gebruik mocht maken zoals het gedaan heeft.
Intrekking
4.5.
Ingevolge artikel 54, vierde lid, van de WWB kan het college, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.6.
Vaststaat dat appellante niet volledig de door het college bij het opschortingsbesluit gevraagde informatie binnen de daartoe gestelde hersteltermijn heeft verstrekt. Eveneens staat vast dat het college appellante in dat besluit uitdrukkelijk erop heeft gewezen dat dit verzuim zal kunnen leiden tot intrekking van de bijstand. Appellante betoogt echter dat het niet volledig overleggen van de gevraagde gegevens haar niet kan worden verweten. Dit betoog kan niet slagen. In de eerste plaats is van belang dat appellante, behoudens het legitimatiebewijs, geen enkel van de gevraagde documenten heeft overgelegd, terwijl, gelet op wat onder 4.3 is overwogen, in ieder geval sommige voorhanden moeten zijn geweest. Voor het niet overleggen van al die documenten heeft appellante bij het gesprek op 28 november 2014 zelf verklaard dat zij het opschortingsbesluit te laat heeft gezien. Nu zij wel is verschenen, valt haar in ieder geval te verwijten geen begin te hebben gemaakt met het overleggen van de relevante documenten. Appellante stelt dat zij tijdens het gesprek van 28 november 2014 om uitstel heeft verzocht. Appellante heeft echter haar stelling niet nader onderbouwd of van bewijs voorzien, zodat zij die stelling niet aannemelijk heeft gemaakt. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.7.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat het besluit tot intrekking niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid, nu appellante op 1 december 2014 de gevraagde stukken heeft overgelegd. Appellant heeft aangevoerd dat in verband hiermee geen belangenafweging heeft plaatsgevonden. Ook deze grond faalt. Het college heeft bij de afweging van de rechtstreeks bij het besluit tot intrekking van bijstand betrokken belangen terecht geen rekening gehouden met de in bezwaar overgelegde gegevens. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 16 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7575) komt geen betekenis toe aan gegevens of stukken die na het verstrijken van de bij een opschortingsbesluit gestelde termijn alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien appellante aannemelijk maakt dat het gaat om gegevens of stukken die zij redelijkerwijs niet binnen de gestelde hersteltermijn heeft kunnen verstrekken. In het onderhavige geval is hiervan geen sprake. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.8.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat het college door de in 4.7 genoemde gegevens niet mee te nemen de bevoegdheden tot opschorting en intrekking als sanctie heeft toegepast. Ook deze grond kan niet slagen. De bevoegdheden tot opschorting en intrekking van (het recht op) bijstand op grond van artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB zijn bedoeld als dwangmiddel tot nakoming van de op de bijstandsgerechtigde rustende wettelijke verplichting inlichtingen te verstrekken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1120). Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college deze bevoegdheid voor een ander doel heeft gebruikt dan voor verkrijging van relevante gegevens van een bijstandsgerechtigde in het kader van een heronderzoek naar diens recht op bijstand. Deze beroepsgrond slaagt daarom ook niet.
4.9.
Hiermee is gegeven dat ook aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54,
vierde lid, van de WWB is voldaan. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellante met ingang van 26 november 2014 in te trekken. Wat appellante heeft aangevoerd vormt geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand van appellante met ingang van 26 november 2014 gebruik heeft kunnen maken. Tegen de terugvordering zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.10.
Uit 4.4 tot en met 4.9 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD