ECLI:NL:CRVB:2016:5001

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
16/2294 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering tot deelname aan een re-integratietraject en de gevolgen voor bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de bijstandsverlening aan appellant werd verlaagd met 100% gedurende één maand. Appellant ontving sinds 14 mei 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had in het verleden een gesubsidieerde baan. Het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad had appellant uitgenodigd voor een re-integratietraject genaamd 'Werk in de Wijk', maar appellant weigerde deel te nemen aan dit traject. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen de beslissing van het college ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant niet heeft meegewerkt aan de aangeboden voorziening, wat in strijd is met de verplichtingen die voortvloeien uit de WWB. De Raad benadrukt dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om te bepalen welke re-integratievoorziening geschikt is voor de betrokkene. Appellant had het plan van aanpak ondertekend, maar weigerde de aangeboden voorziening te accepteren. De Raad concludeert dat de maatregel van het college gerechtvaardigd was, aangezien appellant niet voldeed aan zijn verplichtingen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst erop dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 29 november 2016.

Uitspraak

16/2294 PW
Datum uitspraak: 29 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
8 maart 2016, 15/3900 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. Catak, destijds advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2016. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 14 mei 2011, met onderbrekingen, bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In de periode van 1 april 2012 tot 15 oktober 2012 heeft appellant via het college een gesubsidieerde baan bij het [bedrijf X.] gehad. Op appellant waren de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB van toepassing.
1.2.
In het kader van de arbeidsinschakeling heeft de dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Zaanstad appellant bij brief van 12 maart 2015 voor 16 maart 2015 uitgenodigd om het Plan van Aanpak ‘Werk in de Wijk’ (plan van aanpak) te bespreken en te ondertekenen. De doelen van het traject waren het opdoen van arbeidsritme, het vergroten van de werknemersvaardigheden en het uitkeringsonafhankelijk worden, met andere woorden, het verkrijgen van een betaalde baan. Deze voorziening hield voor appellant onder meer in dat hij op 23 maart 2015 zou beginnen en vijf dagdelen per week bij ‘Werk in de Wijk’ in Zaanstad zou volgen. Appellant is op 16 maart 2015 verschenen en heeft het plan van aanpak ondertekend. Op het plan van aanpak is het deel met afspraken doorgekruist en staat bij aanvullende afspraken met de hand geschreven:
“meneer wil niet deelnemen aan dit traject, redenen vermeldt onder participatiedossier. Hij onderzoekt nu de mogelijkheid voor deeltijdwerk.”
1.3.
Bij besluit van 17 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 juli 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2015 verlaagd met 100% gedurende één maand. Het college heeft aan deze maatregel ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft meegewerkt aan de door het college aangeboden voorziening ‘Werk in de Wijk’.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is bepaald dat de belanghebbende verplicht is gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De hiervoor bedoelde verordening is in dit geval de Maatregel- en boeteverordening inkomensvoorzieningen Zaanstad 2015 (Verordening).
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet heeft geweigerd om mee te werken aan deze voorziening. Appellant vraagt zich af of deze voorziening wel geschikt voor hem is. Via zijn werk bij “[bedrijf X.]” en zijn opleiding die hij nu volgt is appellant zelf immers in staat zijn netwerk en vaardigheden te onderhouden, zodat hij geen toegevoegde waarde ziet in het aangeboden traject ‘Werk in Wijk’. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331) is het echter niet aan de betrokkene, maar aan het bijstandverlenend orgaan om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de betrokkene is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel, arbeidsinschakeling, te bereiken. Wel is vereist dat het bijstandverlenend orgaan maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging. Appellant heeft wel het plan van aanpak ondertekend, maar heeft het in het plan aangeboden traject ‘Werk in de Wijk’ niet geaccepteerd. Daarmee heeft appellant niet meegewerkt aan de aangeboden voorziening. Deze voorziening is als een op appellant toegesneden voorziening aan te merken. Dat de aangeboden voorziening niet aansluit bij het opleidingsniveau van appellant laat, wat daarvan ook zij, onverlet dat hij reeds geruime tijd werkloos was en dat juist in dat geval alle arbeid passend is te beschouwen, zodat deze voorziening kon bijdragen aan het vinden van een betaalde baan. Zijn werkzaamheden bij [bedrijf X.] in 2012 betroffen immers slechts gesubsidieerde arbeid, dat anders dan wellicht beoogd, niet geleid heeft tot bijstandsonafhankelijkheid. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.4.
De beroepsgrond dat hij zich niet verwijtbaar heeft gedragen en zijn uiterste best heeft gedaan om werk te krijgen, slaagt niet, omdat dit niet relevant is. Dat appellant geen verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van het vinden van passend werk neemt immers niet weg dat hij deze aangeboden voorziening, gelet op de lange duur van de werkloosheid, niet had mogen weigeren.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.M.M. van Dalen
ew