ECLI:NL:CRVB:2016:4999

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
15/8601 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag en herbeoordeling bijstandbehoevendheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die als zelfstandige had gewerkt en na faillissement in Monaco was gedetineerd, had op 18 juni 2014 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Soest had deze aanvraag op 5 november 2014 afgewezen, omdat de appellant onvoldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie en niet had voldaan aan de inlichtingenverplichting. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de appellant voldoende bewijs had geleverd van zijn bijstandbehoevendheid. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in de te beoordelen periode van 18 juni 2014 tot 5 november 2014 verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden en dat het college ten onrechte de aanvraag had afgewezen. De Raad heeft het besluit van het college vernietigd en bepaald dat de appellant met terugwerkende kracht recht heeft op bijstand vanaf 18 juni 2014. Tevens is het verzoek van de appellant om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente toegewezen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de relevante stukken pas in beroep en hoger beroep zijn overgelegd.

Uitspraak

15.8601 WWB

Datum uitspraak: 29 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 november 2015, 15/2475 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Soest (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.M.B. Amting, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek gedaan om veroordeling tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Amting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.H.L. Boogaard.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft als zelfstandige gewerkt totdat zijn bedrijven in 2009 failliet gingen. Hij is daarna werkzaam geweest in Monaco. Bij vonnis van 6 maart 2012 heeft de Correctionele Rechtbank van Monaco (Correctionele Rechtbank) appellant veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf. Appellant is in de periode van 14 september 2011 tot augustus 2012 in Monaco gedetineerd geweest. Appellant heeft zich op 11 juni 2014 gevestigd in Nederland.
1.2.
Appellant heeft zich op 18 juni 2014 gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 19 augustus 2014 heeft appellant de daartoe strekkende aanvraag ingediend.
1.3.
In het kader van de aanvraag heeft een klantmanager, werkzaam bij de gemeente Soest (klantmanager), appellant uitgenodigd voor een gesprek op 10 september 2014. Tijdens dat gesprek heeft appellant verklaard dat hij vanaf augustus 2012 tot heden onderhouden werd door vrienden, familie en kennissen. Bij brief van 10 september 2014 heeft het college appellant verzocht om deze verklaring schriftelijk te onderbouwen met deugdelijke bewijsstukken waaruit blijkt welke bedragen op welke momenten aan hem zijn verstrekt en/of zijn geschonken door derden. Appellant is tevens verzocht om gegevens over zijn veroordeling in Monaco, zoals het vonnis en alle overige gegevens met betrekking tot de rechtszaak, en afschriften van alle buitenlandse rekeningen in te leveren. Bij brief van 27 september 2014 heeft appellant vervolgens een aantal stukken overgelegd. Appellant heeft een mailbericht/verklaring van [X.] overgelegd inhoudende dat appellant in de periode van september 2012 tot en met augustus 2013 bij hem woonachtig was en dat hij elke maand geld gaf aan appellant. Appellant heeft een transactieoverzicht van Western Union overgelegd, waarop af te lezen is dat zijn moeder in de periode van 7 februari 2012 tot en met 14 september 2012 diverse bedragen naar Frankrijk heeft overgemaakt. Appellant heeft voorts bankafschriften van zijn moeder overgelegd waarop te zien is dat op 27 maart 2012 en 6 september 2012 een bedrag van € 6.327,-, respectievelijk € 2.055,- is bijgeschreven. Appellant heeft hierover verklaard dat deze bedragen door zijn verhuurder in Monaco zijn overgemaakt en zien op een afrekening van de borgsom van zijn appartement in Monaco. Appellant heeft deze gelden gebruikt om vanaf augustus 2013 te leven. Appellant heeft voorts verklaard dat hij in de Europese Unie door een zogenaamde EDR-registratie geen bankrekening kan openen. Hij heeft dus geen bankrekening gehad en kan ook niets aantonen.
1.4.
Op 23 oktober 2014 en 30 oktober 2014 heeft de klantmanager opnieuw met appellant gesproken. Daarbij was een medewerker van de Sociale Recherche aanwezig. Tijdens die gesprekken is appellant onder meer bevraagd over hoe hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien vanaf het moment dat hij weer terug is in Nederland en of hij nog activiteiten in het kader van het opstarten van een eigen bedrijf heeft verricht. Hij is voorts geconfronteerd met een anonieme tip inhoudende dat hij in juli 2014 een bedrag van € 500.000,- heeft kunnen lenen bij een buitenlands bedrijf en dat hij in het bezit is van twee boten in het buitenland. Appellant is nogmaals verzocht om gegevens over de rechtszaak in Monaco aan te leveren.
1.5.
Bij besluit van 5 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 maart 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende inzicht heeft verschaft over de bedragen waarover hij beschikte, dat hij niet inzichtelijk heeft gemaakt waarvan hij heeft geleefd in de periode voorafgaand aan de aanvraag en evenmin inzichtelijk gemaakt heeft of hij buitenlandse bankrekeningen op zijn naam heeft staan. Hiermee heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.6.
In beroep heeft appellant een afschrift van het in 1.1. genoemde vonnis van 6 maart 2012 van de Correctionele Rechtbank overgelegd.
1.7.
Naar aanleiding van een daartoe ingediende aanvraag om bijstand heeft het college bij besluit van 1 oktober 2015 appellant met ingang van 29 april 2015 bijstand toegekend in de vorm van een geldlening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat hij met de in 1.3 overgelegde stukken voldoende inzicht heeft verschaft en inzichtelijk gemaakt waarvan hij heeft geleefd in de periode voorafgaand aan de aanvraag. Appellant heeft voldoende informatie en uitleg gegeven over de buitenlandse bankrekeningen, waarover hij niet beschikt. Uit het vonnis van 6 maart 2012 van de Correctionele Rechtbank heeft de rechtbank ten onrechte afgeleid dat appellant beschikte over een bedrag van € 122.911,34. Appellant heeft juist aangevoerd dat al zijn geld in Monaco van hem is afgenomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 18 juni 2014 tot en met 5 november 2014 (de te beoordelen periode).
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil is dat in onderhavige beoordeling de periode voorafgaand aan het verblijf van appellant in Monaco buiten beschouwing blijft.
4.4.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kan uit het vonnis van 6 maart 2012 van de Correctionele Rechtbank niet de conclusie worden getrokken dat appellant beschikte over een bedrag van € 122.911,34. De Correctionele Rechtbank heeft vastgesteld dat investeerders in totaal een bedrag van € 428.000,- hebben overgemaakt op de rekening van appellant. Voorts heeft de Correctionele Rechtbank vastgesteld dat het onderzoek van de bankafschriften van appellant heeft aangetoond dat sprake is geweest van talrijke uitgaven met een persoonlijk karakter, tot een bedrag van € 211.955,67 en van de uitgifte van een cheque aan een van de investeerders, tot een bedrag van € 127.000,-. Van het bedrag van € 428.000,- is na aftrek van de twee voornoemde bedragen een bedrag van € 89.044,33 overgebleven. Dit bedrag correspondeert met het openstaande saldo op de twee geblokkeerde rekeningen van appellant bij de Société Marseillaise de Crédit van € 9.029,33 respectievelijk € 80.015,-. De Correctionele Rechtbank heeft deze saldi doen gebruiken voor het (gedeeltelijk) betalen van de door haar vonnis aan de investeerders verschuldigde schadevergoedingen tot een totaalbedrag van € 307.000,- met wettelijke rente. Gelet op dit vonnis van de Correctionele Rechtbank zijn dan ook geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt van het college dat appellant beschikte over vermogen in Monaco. Daarbij heeft het college de in 1.4 genoemde anonieme tip niet nader onderbouwd met concrete, verifieerbare gegevens. Enkel het vermoeden dat appellant kapitaal heeft geleend en nog in het bezit is van twee boten is onvoldoende om daar consequenties voor appellant aan te verbinden. Voor de periode na zijn detentie vanaf augustus 2012 tot zijn vestiging in Nederland op 11 juni 2014 heeft appellant met de in 1.3. genoemde stukken en de in hoger beroep gegeven toelichting voldoende aannemelijk gemaakt dat hij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat in zoverre appellant de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat het college niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de financiële situatie van appellant in de periode voorafgaand aan de melding van 18 juni 2014 zo onduidelijk was, in die zin dat daaraan het gevolg moet worden verbonden dat het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet is vast te stellen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het college de aanvraag om bijstand ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kon worden vastgesteld. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met
artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.
4.6.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst moet worden gegeven. Uitgaande van de overwegingen en conclusies van 4.4 en 4.5 is de Raad van oordeel dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Ter zitting is gebleken dat er geen (andere) belemmeringen bestaan voor verlening van bijstand aan appellant in die periode. Daarom zal de Raad zelf voorzien in de zaak door, met herroeping van het besluit van 5 november 2014, te bepalen dat aan appellant met ingang van 18 juni 2014 bijstand wordt toegekend naar de voor hem geldende norm.
5. Uit 4.6 volgt dat het verzoek van appellant om veroordeling tot vergoeding van geleden schade in de vorm van wettelijke rente over het na te betalen bedrag aan bijstand voor toewijzing vatbaar is. Voor de wijze waarop deze vergoeding dient worden berekend volstaat de Raad met verwijzing naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding, gelet op de eerst in beroep overgelegde stukken over de rechtszaak in Monaco en vervolgens de eerst in hoger beroep gegeven nadere toelichting, die voor deze uitspraak beslissend zijn geweest.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 19 maart 2015;
- herroept het besluit van 5 november 2014;
- bepaalt dat appellant met ingang 18 juni 2014 recht heeft op bijstand en bepaalt dat deze
uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 19 maart 2015;
- bepaalt dat het college aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J.M.M. van Dalen

HD