ECLI:NL:CRVB:2016:4849

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
19 december 2016
Zaaknummer
16/2198 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing arbeidsverplichting en procesbelang bij arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, had een verzoek ingediend voor een ontheffing van de arbeidsverplichtingen voor een periode langer dan een jaar. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had de appellant eerder ontheven van deze verplichtingen, maar slechts voor een jaar, omdat niet was vastgesteld dat hij duurzaam volledig arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat de appellant enkel een principieel oordeel wenste over de duur van de ontheffing, wat volgens de rechtbank onvoldoende procesbelang opleverde.

In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de appellant wel degelijk procesbelang had, aangezien hij een ontheffing voor drie jaar beoogde. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de appellant ongegrond verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat het gemeentelijke beleid voorziet in een ontheffing van maximaal een jaar, tenzij er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. De appellant heeft echter niet aangetoond dat zijn situatie uitzonderlijk was, en daarom kon het college de ontheffing voor een langere periode niet toekennen. De Raad heeft het bestreden besluit in stand gelaten en het college veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

16/2198 PW
Datum uitspraak: 13 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 maart 2016, 15/6317 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Ruijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ruijs. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Bij besluit van 24 oktober 2012 heeft het college appellant vanwege gezondheidsklachten tot en met 20 december 2012 ontheven van de verplichting om te solliciteren en de verplichting om mee te werken aan activiteiten om weer aan het werk te gaan. Bij besluit van 16 juli 2014 heeft het college appellant vanwege gezondheidsklachten tot en met 16 juli 2015 ontheven van de verplichting om te solliciteren.
1.3.
Bij besluit van 4 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 september 2015 (bestreden besluit), heeft het college appellant opnieuw vanwege gezondheidsklachten tot
1 juli 2016 ontheven van de verplichting om te solliciteren. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant weliswaar volledig arbeidsongeschikt is bevonden voor gangbare arbeid, maar dat niet is vastgesteld dat appellant duurzaam volledig arbeidsongeschikt is. Om die reden wordt appellant niet langer dan een jaar ontheven van genoemde verplichting.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant, nu hij uitsluitend een principieel rechterlijk oordeel wenst te verkrijgen over de duur van de verleende ontheffing, slechts een louter formeel of principieel belang heeft bij het ingestelde beroep en dat dit onvoldoende is voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant beoogt met zijn (hoger) beroep een ontheffing te verkrijgen voor de duur van drie jaar in plaats van een jaar. Dit betekent dat appellant, anders dan de rechtbank heeft overwogen, een belang had bij de beoordeling van zijn beroep.
4.2.
Gelet op 4.1 heeft de rechtbank ten onrechte het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Met het oog op een finale beslechting van het geschil en na een inhoudelijke behandeling van het geschil ter zitting, bestaat geen aanleiding om de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank. Met toepassing van artikel 8:116 van de Algemene wet bestuursrecht zal de Raad de zaak zelf afdoen.
4.3.
In artikel 9, eerste lid, van de PW zijn de verplichtingen tot arbeidsinschakeling opgenomen. Artikel 9, tweede lid, van de PW biedt het college de mogelijkheid om in individuele gevallen tijdelijk ontheffing te verlenen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.4.
Het college voert het beleid dat een ontheffing van de sollicitatieverplichting als hier aan de orde voor de duur van maximaal een jaar wordt verleend, ook als de keuringsarts heeft vastgesteld dat een klant gedurende een langere periode niet te belasten is met arbeid. Dit omdat het college iedere klant minimaal eens per jaar wil spreken om te bezien of er veranderingen in de situatie van de klant zijn opgetreden. Slechts in uitzonderlijke situaties kan een ontheffing van langer dan een jaar worden gegeven.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat in zijn geval sprake is van een uitzonderlijke situatie die een ontheffing van meer dan een jaar rechtvaardigt. Deze beroepsgrond slaagt niet. De noodzaak voor ontheffing voor een langere termijn heeft appellant op geen enkele wijze met objectieve gegevens onderbouwd. In de enkele omstandigheid dat in het geval van appellant niet ieder jaar een keuring heeft plaatsgevonden, hoefde het college geen aanleiding te vinden om in afwijking van het gevoerde beleid een ontheffing van langer dan een jaar te geven.
4.6.
Het gemeentelijke beleid voorziet voor mensen die duurzaam en volledig arbeidsongeschikt zijn voorts in de mogelijkheid van een algehele ontheffing voor de duur van maximaal drie jaar. Alleen wanneer een klant uitdrukkelijk een beroep doet op deze mogelijkheid wordt onderzoek naar de toepasselijkheid hiervan gedaan. Niet in geschil is dat appellant geen beroep heeft gedaan op de mogelijkheid van een algehele ontheffing. Reeds hierom kan appellant aan dit beleidsonderdeel geen aanspraak ontlenen op een ontheffing van langer dan een jaar.
4.7.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in stand kan worden gelaten, zodat het beroep daartegen ongegrond moet worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 992,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J. Tuit

HD