ECLI:NL:CRVB:2016:4792

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
14 december 2016
Zaaknummer
16/1912 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor inrichtingskosten; beoordeling van bijzondere omstandigheden voor toekenning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de aanvraag voor bijzondere bijstand voor inrichtingskosten werd afgewezen. Appellant ontvangt sinds 1 juni 2007 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en heeft op 27 januari 2015 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor inrichtingskosten, waaronder witgoed en meubels. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen, omdat volgens hen geen sprake was van noodzakelijke kosten die voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zich verzet tegen deze uitspraak, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er bijzondere omstandigheden zijn die recht geven op de gevraagde bijstand. De Raad stelt vast dat de kosten noodzakelijk zijn, maar dat appellant niet heeft aangetoond dat hij niet in staat was om voor deze kosten te reserveren. Het ontbreken van reserveringsruimte door schulden wordt niet als een bijzondere omstandigheid erkend.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst erop dat de enkele stellingen van appellant over discriminatie en onevenredige gevolgen niet voldoende zijn onderbouwd. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/1912 PW
Datum uitspraak: 13 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 februari 2016, 15/4505 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.A.T. Vijftigschild, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het college nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Yaman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 juni 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (thans: Participatiewet, PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant huurt een zelfstandige woning op het adres [adres]. Op 27 januari 2015 heeft appellant een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor inrichtingskosten (witgoed, bankstel, slaapkamer).
1.2.
Bij besluit van 23 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit 9 juni 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voorzover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
4.2.
Het gaat hier om kosten die, indien zij noodzakelijk zijn, gerekend worden tot de periodiek dan wel incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Die kosten dienen in beginsel te worden bestreden uit het inkomen, hetzij door middel van reservering, hetzij door middel van gespreide betaling achteraf. Daarvoor wordt alleen bijzondere bijstand verleend indien de kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden, die ertoe leiden dat die kosten niet uit de algemene bijstand en de aanwezige draagkracht kunnen worden voldaan.
4.3.
Niet in geschil is dat de onderhavige kosten zich hebben voorgedaan en dat deze noodzakelijk zijn. In geschil is uitsluitend of deze kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
4.4.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat, zoals hij aanvoert, in zijn geval sprake is van bijzondere individuele omstandigheden als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW die tot verlening van bijzondere bijstand voor de onderhavige kosten moeten leiden. In het bijzonder heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij voor deze kosten niet heeft kunnen reserveren. Volgens vaste rechtspraak is het ontbreken van voldoende reserveringsruimte in verband met schulden en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen geen bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW. De kosten die daarmee verband houden, kunnen niet worden afgewenteld op de PW. De enkele stellingen van appellant dat het college het hem door de uitbetaling van de bijstand te blokkeren onmogelijk heeft gemaakt om te reserveren, dat hij door het bestreden besluit onevenredig zwaar wordt getroffen en dat hij zich hierdoor gediscrimineerd voelt, houden geen stand. Appellant heeft deze stellingen niet onderbouwd.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) L.V. van Donk

HD