ECLI:NL:CRVB:2016:4791

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
14 december 2016
Zaaknummer
16/1974 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag bijzondere bijstand uitvaartkosten en beroep op artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een herhaalde aanvraag van appellante voor bijzondere bijstand voor uitvaartkosten van haar niet erkende vader, H, die op 29 december 2014 is overleden. Appellante had eerder op 5 januari 2015 een aanvraag ingediend, die door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam op 15 januari 2015 werd afgewezen. Het college stelde dat de uitvaartkosten niet als noodzakelijke kosten voor appellante konden worden aangemerkt. Een tweede aanvraag op 21 januari 2015 werd eveneens afgewezen, omdat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd.

De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, met de overweging dat appellante niet in familierechtelijke betrekking stond tot H en dus geen erfgenaam was in de zin van het Burgerlijk Wetboek. Appellante voerde aan dat er wel sprake was van 'family life' zoals bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), maar de rechtbank oordeelde dat biologische verwantschap niet automatisch leidt tot een familierechtelijke relatie.

In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere argumenten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank gemotiveerd op deze gronden was ingegaan en dat appellante geen nieuwe redenen had aangedragen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de aanvraag voor bijzondere bijstand af, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/1974 PW
Datum uitspraak: 13 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
17 februari 2016, 15/3766 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.K. Bhadai, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2016. Voor appellante is
mr. Bhadai verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Yaman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 29 december 2014 is [H.] (H) overleden. H heeft appellante niet erkend als zijn dochter. Appellante heeft op 5 januari 2015 een aanvraag om bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor zijn uitvaartkosten ingediend. Bij besluit van
15 januari 2015 (besluit 1) heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de uitvaartkosten niet worden aangemerkt als noodzakelijke kosten voor appellante.
1.2.
Op 21 januari 2015 heeft appellante opnieuw bijzondere bijstand voor deze uitvaartkosten aangevraagd. Bij besluit van 27 januari 2015 (besluit 2) heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd.
1.3.
Bij besluit van 7 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hieraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat niet in geschil is dat H appellante niet heeft erkend en dat zij niet tot hem in familierechtelijke betrekking stond in de zin van het Burgerlijk Wetboek (BW) zodat appellante op grond van het BW geen erfgenaam is van H. Het beroep op “family life” als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) slaagt evenmin. Het moge zo zijn dat biologische verwantschap van belang is bij de vraag of sprake is van “family life”, zoals appellante naar voren heeft gebracht, maar hieruit volgt niet dat reeds door die biologische verwantschap ook sprake is van een familierechtelijke betrekking en van het zijn van erfgenaam in de zin van het BW. Voorts heeft appellante niet toegelicht hoe de afwijzing van de onderhavige bijstandsaanvraag in strijd kan komen met enige positieve verplichting van het college in het kader van “family life”.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft, samengevat, aangevoerd dat sprake was van “family life” als bedoeld in artikel 8 EVRM op grond waarvan zij moet worden aangemerkt als erfgenaam.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) L.V. van Donk

HD