ECLI:NL:CRVB:2016:479

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 februari 2016
Publicatiedatum
11 februari 2016
Zaaknummer
14-4285 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een aanvraag op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag van appellant op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). Appellant, geboren in 1938 in het voormalige Nederlands-Indië, had in november 2010 een aanvraag ingediend voor toekenning van uitkeringen op basis van de Wubo. Deze aanvraag werd in juni 2011 afgewezen omdat niet was komen vast te staan dat appellant gebeurtenissen had meegemaakt die onder de werking van de Wubo vallen. Appellant maakte hiertegen geen bezwaar.

In mei 2013 verzocht appellant om herziening van de afwijzing, waarbij hij een verklaring overlegde van een getuige. Verweerder, de Pensioen- en Uitkeringsraad, wees dit verzoek af in december 2013, met de motivering dat er geen relevante nieuwe feiten of gegevens waren die aanleiding gaven om de eerdere afwijzing te herzien. De verklaringen van de getuigen werden als onvoldoende overtuigend beschouwd, vooral omdat er geen objectieve gegevens waren die de claims ondersteunden.

Tijdens de zitting op 10 december 2015 werd het onderzoek geschorst, en partijen gaven toestemming om een nader onderzoek achterwege te laten. De Raad oordeelde dat de verklaringen van de getuigen niet voldoende waren om aan te tonen dat appellant oorlogsgeweld had ondergaan. De Raad concludeerde dat het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan, de terughoudende toets kon doorstaan, en verklaarde het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/4285 WUBO
Datum uitspraak: 11 februari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Verenigde Staten van Amerika (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 10 juli 2014, kenmerk BZ01715120 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2015. Daar is namens appellant verschenen mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Verweerder heeft desgevraagd nadere gegevens overgelegd. Op de nadere ontvangen gegevens is van de zijde van appellant gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1938 in het toenmalige Nederlands-Indië, heeft in november 2010 een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo. Verweerder heeft op die aanvraag afwijzend beslist bij besluit van 15 juni 2011 op de grond dat niet is komen vast te staan dat appellant gebeurtenissen heeft meegemaakt die onder de werking van de Wubo vallen. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
In mei 2013 heeft appellant verzocht de afwijzing te herzien. Ter ondersteuning van dat verzoek heeft appellant een verklaring overgelegd van [naam 1] .
1.3.
Verweerder heeft op dat verzoek afwijzend beslist bij besluit van 23 december 2013. Het hiertegen gerichte bezwaar, waarbij onder meer een verklaring is overgelegd van
[naam 2] , is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van verweerder zijn geen relevante nieuwe feiten of gegevens overgelegd die aanleiding geven om de eerdere afwijzing te herzien. Daarbij is overwogen dat de overgelegde verklaringen van [naam 1] en [naam 2] - bij het ontbreken van objectieve gegevens - onvoldoende overtuigend worden geacht.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid, kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of appellant feiten of omstandigheden in geding heeft gebracht die aan verweerder bij het nemen van het eerdere besluit niet bekend waren en die dit besluit in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2.
Zulke feiten en omstandigheden zijn ook naar het oordeel van de Raad niet naar voren gekomen. [naam 1] en [naam 2] vermelden in hun verklaringen dat appellant kort na de Japanse capitulatie vanuit levensbedreigende omstandigheden is gevlucht en later in de Bersiap-periode is gevlucht naar het 10e Bataljon, alwaar hij ongeregeldheden heeft meegemaakt. Van groot belang is hetgeen appellant heeft vermeld in het sociaal rapport van zijn eerste aanvraag. Uit dat sociaal rapport en ook uit het relatiedossier ten aanzien van de nicht van appellant komt naar voren dat het gezin naar de overkant van het Bandjirkanaal is verhuisd vóórdat de geweldsuitingen in hun oude buurt plaatsvonden. Over een vlucht naar het 10e Bataljon en het daar meemaken van beschietingen rept appellant niet in zijn sociaal rapport en dat vindt ook geen bevestiging in de voorhanden zijnde gegevens van zijn nicht. Anders dan namens appellant is betoogd laten de nader ontvangen gegevens over de nicht van appellant zien dat haar aanvraag in het kader van de Wubo is afgewezen omdat niet vastgesteld kon worden dat zij oorlogsgeweld heeft ondergaan. Dat uit de gegevens wel blijkt dat het destijds in Batavia zeer onrustig was, kan er niet toe leiden aan te nemen dat appellant daarbij direct betrokken is geweest. Onder deze omstandigheden heeft verweerder de verklaringen van [naam 1] en [naam 2] terecht onvoldoende overtuigend geacht om op basis daarvan alsnog te aanvaarden dat appellant oorlogsgeweld in de zin van de Wubo heeft ondergaan.
2.3.
Gezien het voorgaande kan het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan de terughoudende toets van de Raad doorstaan. Het ingestelde beroep moet ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2016.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) M.S. Boomhouwer

HD