ECLI:NL:CRVB:2016:4753

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
13 december 2016
Zaaknummer
16/515 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de bijstandsverlening aan appellante op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) is ingetrokken en teruggevorderd. Appellante ontving sinds 14 april 2008 bijstand als alleenstaande ouder, maar er ontstond twijfel over haar woonsituatie na een melding dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met appellant. De gemeente Breda heeft daarop een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat appellante en appellant sinds 1 juni 2009 een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres. De Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente heeft vervolgens besloten de bijstand van appellante over een periode van bijna vijf jaar in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat zij niet aan hun verklaringen tegenover de sociale recherche kunnen worden gehouden, maar de Raad oordeelt dat de verklaringen voldoende bewijs leveren voor de gezamenlijke huishouding. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken en oordeelt dat aan de criteria voor een gezamenlijke huishouding is voldaan, zowel wat betreft het hoofdverblijf als de wederzijdse zorg. De terugvordering van de bijstandsuitkering wordt derhalve gehandhaafd.

Uitspraak

16/515 WWB, 16/516 WWB
Datum uitspraak: 13 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van
17 december 2015, 15/586 en 15/588 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (Commissie)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.J.E.M. Edelman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Commissie heeft een verweerschrift ingediend. Appellanten hebben nadere gronden en stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 15/2331WWB plaatsgevonden op
18 oktober 2016. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat. De Commissie heeft zich laten vertegenwoordigen door A.B.J. Jacobs. In de zaak
15/2331 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 14 april 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Appellante heeft drie kinderen, twee met haar ex-partner [naam ex-partner] en sinds
[geboortedag] 2012 één met appellant. Appellante staat met haar kinderen sinds 25 februari 2009 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres). Appellant staat ingeschreven bij zijn ouders op het adres [adres ouders] . Hij is eigenaar van een woning aan de [adres 3]
1.3.
Naar aanleiding van een telefonische melding dat appellante op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding zou voeren met appellant heeft de afdeling Toezicht en handhaving, team Fraude en samenleving van de directie Dienstverlening van de gemeente Breda (sociale recherche), een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daartoe heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, openbare registers geraadpleegd, waarnemingen en observaties gedaan, getuigen gehoord en appellanten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 april 2014.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor de Commissie aanleiding geweest om bij besluit van 10 september 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluiten van 13 januari 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 1 juni 2009 tot en met 31 maart 2014 in te trekken, de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 68.522,75 van appellante terug te vorderen en appellant hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de terugbetaling van deze vordering (medeterugvordering). De besluitvorming berust op de grondslag dat appellanten sinds 1 juni 2009 een gezamenlijke huishouding voeren op het uitkeringsadres en dat appellante daarvan geen mededeling aan het college heeft gedaan.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of sprake is van een gezamenlijke huishouding in de periode van 1 juni 2009 tot en met 31 maart 2014. De beoordeling valt in twee perioden uiteen. De periode van 1 juni 2009 tot [geboortedag] 2012, de dag dat de zoon van appellanten is geboren, en de periode van [geboortedag] 2012 tot en met 31 maart 2014.
De periode van 1 juni 2009 tot [geboortedag] 2012
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Appellanten stonden in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen ingeschreven. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden Bij het aanhouden van afzonderlijke adressen zal aannemelijk moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert.
4.4.
De Commissie heeft zich bij zijn besluitvorming in hoofdzaak gebaseerd op de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen van appellanten. Appellanten hebben aangevoerd dat zij niet kunnen worden gehouden aan de door hen op 15 april 2014 en 16 april 2014 afgelegde verklaringen omdat de verklaringen zijn samengevat en geen letterlijke weergave vormen van het verloop van het verhoor en omdat de verklaringen niet overeenkomen met de werkelijkheid. Anders dan appellanten aanvoeren kunnen zij wel aan de door hen tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen worden gehouden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juiste weergave van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in het geval van appellante af te wijken. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij door de sociale recherche onder ontoelaatbare druk zijn gezet. Appellante heeft, nadat de verklaringen haar waren voorgelezen, hierin volhard en de processen-verbaal getekend. Ditzelfde geldt voor de verklaringen van appellant. Ook hij heeft de processen-verbaal van zijn verklaringen, nadat deze hem waren voorgelezen, ondertekend. De door appellanten op 15 april 2014 afgelegde verklaringen zijn gedetailleerd en bevestigen elkaar over en weer. De door hen op 16 april 2014 afgelegde verklaringen ondersteunen die van 15 april. Appellanten hebben niet te kennen gegeven wat in de verklaringen onjuist is weergegeven. Het enkele feit dat de verklaringen een samenvatting zijn van elk van de verhoren maakt niet dat de verklaringen geen juiste weergave zijn van wat appellanten hebben verklaard. Daarom mocht de Commissie in dit geval uitgaan van de door appellanten afgelegde verklaringen.
4.5.
De verklaringen van appellanten bieden toereikende grondslag voor het oordeel van de Commissie dat appellant sinds juni 2009 hoofdverblijf heeft op het uitkeringsadres. Uit de verklaringen blijkt dat appellant sinds mei/juni 2009 het merendeel van de nachten op het uitkeringsadres bleef slapen en vanaf begin 2010 werd dit zeven dagen per week. Hij vertrok van het uitkeringsadres naar zijn werk en kwam na zijn werk ook weer naar het uitkeringsadres.
4.6.
De verklaringen van appellanten vinden bovendien steun in de getuigenverklaring van de buren van appellante, [naam buur 1] en [naam buur 2] . Toen zij in december 2009 kwamen wonen naast het uitkeringsadres, woonden daar appellanten samen met de kinderen van appellante. Wat appellanten hebben aangevoerd geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de afgelegde getuigenverklaring. Omdat de buren gezamenlijk zijn gehoord is de verklaring in de wij-vorm opgesteld. Dit ontneemt de verklaring echter niet haar betekenis. Van enige beperking in de verstandelijke vermogens van beide getuigen, zoals door appellanten betoogd, is geen enkele onderbouwing voorhanden.
4.7.
De door appellanten overgelegde getuigenverklaringen van hun ouders, buren van het adres [adres 3] en vriendinnen van appellante kunnen niet afdoen aan de verklaringen van appellanten zelf, omdat deze niet objectief zijn.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.9.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.10.
De verklaringen van appellanten vormen ook een toereikende grondslag voor de conclusie dat voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg. Appellanten hebben beiden verklaard dat ze samen boodschappen deden, de ene keer betaalde appellant, de andere keer appellante. De was en strijk deden appellanten om de beurt en ook verzorgden zij samen de maaltijden. Appellante heeft daarnaast verklaard dat zij bij ziekte door appellant wordt verzorgd. De genoemde feiten en omstandigheden wijzen uit dat appellanten ten tijde van belang blijk gaven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de huishouding.
De periode van [geboortedag] 2012 tot en met 31 maart 2014
4.11.
In verband met de geboorte van de zoon van appellanten op [geboortedag] 2012 is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de periode van [geboortedag] 2012 tot en met 31 maart 2014 sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.12.
Wat in 4.4 tot en met 4.6 is overwogen met betrekking tot het hoofdverblijf van appellant op het uitkeringsadres is ook van toepassing op de onderhavige periode.
Terugvordering en medeterugvordering
4.13.
Tegen de terugvordering en de medeterugvordering hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de terugvordering geen bespreking behoeft.
4.14.
Gelet op 4.4 tot en met 4.13 treft het hoger beroep geen doel, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een beoordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. Hillen en R. van der Spoel als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2016.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Tuit
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD