ECLI:NL:CRVB:2016:4752

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
13 december 2016
Zaaknummer
15/2331 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en de beoordeling van verklaringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellante, die sinds 14 april 2008 bijstand ontving. De Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda heeft de bijstand van appellante per 1 april 2014 ingetrokken, omdat zij zou samenwonen met R, met wie zij een kind heeft. De Commissie baseerde haar besluit op een onderzoek door de sociale recherche, dat onder andere getuigenverklaringen en verhoren van appellante en R omvatte. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van de Commissie ongegrond.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij niet kan worden gehouden aan de verklaringen die zij en R hebben afgelegd, omdat deze niet overeenkomen met de waarheid. De Raad oordeelt echter dat de verklaringen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en R een gezamenlijke huishouding voeren. De Raad stelt vast dat de verklaringen van appellante en R gedetailleerd zijn en elkaar ondersteunen. Bovendien zijn deze verklaringen bevestigd door getuigenverklaringen van buren. De Raad concludeert dat appellante en R op grond van de WWB als gehuwden moeten worden aangemerkt, wat betekent dat appellante niet recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

15/2331 WWB
Datum uitspraak: 13 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
23 februari 2015, 14/4347 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (Commissie)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.E.R.M. Verhagen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 16/515 WWB en 16/516 WWB plaatsgevonden op 18 oktober 2016. Namens appellante is mr. Verhagen verschenen. De Commissie heeft zich laten vertegenwoordigen door A.B.J. Jacobs. In de zaken 16/515 WWB en 16/516 WWB is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 14 april 2008 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Appellante heeft drie kinderen, twee met haar ex-partner [naam ex-partner 1] en één met [R.] (R). Appellante staat met haar kinderen sinds 25 februari 2009 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans basisregistratie personen, ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres). R staat ingeschreven bij zijn ouders op het adres [adres ouders R.]. Hij is eigenaar van een woning aan de [adres 3].
1.3.
Naar aanleiding van een telefonische melding dat appellante op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voert met R heeft de afdeling Toezicht en handhaving, team Fraude en samenleving van de directie Dienstverlening van de gemeente Breda (sociale recherche), een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Daartoe heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, openbare registers geraadpleegd, waarnemingen en observaties gedaan, getuigen gehoord en appellante en R verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 april 2014.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor de Commissie aanleiding geweest om bij besluit van 18 april 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 september 2014 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2014 in te trekken. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante en R een gezamenlijke huishouding voeren op het adres van appellante en dat appellante daarvan geen mededeling aan de Commissie heeft gedaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 april 2014 tot en met 18 april 2014.
4.2.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren. Aangezien vaststaat dat uit de relatie tussen appellante en R een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en R hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.3.
Appellante en R stonden in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen ingeschreven. Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Bij het aanhouden van afzonderlijke adressen zal aannemelijk moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert.
4.4.
De Commissie heeft zich bij zijn besluitvorming in hoofdzaak gebaseerd op de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen van appellante en R.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet kan worden gehouden aan de door haar op
15 april 2014 en 16 april 2014 afgelegde verklaringen omdat elke verklaring een samenvatting is en geen letterlijke weergave vormt van het verloop van het verhoor en dat de verklaringen niet overeenkomen met de waarheid. Om dezelfde redenen kan evenmin betekenis worden gehecht aan de op voormelde data door R afgelegde verklaringen. Anders dan appellante aanvoert kan zij wel aan de door haar tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen worden gehouden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juiste weergave van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Geen aanleiding bestaat hiervan in het geval van appellante af te wijken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij door de sociale recherche onder onaanvaardbare druk is gezet. Appellante heeft, nadat de verklaringen haar waren voorgelezen, hierin volhard en de processen-verbaal getekend. Ditzelfde geldt voor de verklaringen van R. Ook hij heeft de processen-verbaal van zijn verklaringen nadat deze hem waren voorgelezen, ondertekend. De door appellante en R op 15 april 2014 afgelegde verklaringen zijn gedetailleerd en bevestigen elkaar over en weer. De door hen op 16 april 2014 afgelegde verklaringen ondersteunen die van 15 april 2014. Appellante en R hebben niet concreet te kennen gegeven wat in de verklaringen onjuist is weergegeven. Het enkele feit dat de verklaringen een samenvatting zijn van elk van de verhoren maakt niet dat de verklaringen geen juiste weergave zijn van wat appellante en R hebben verklaard. Daarom mocht de Commissie in dit geval uitgaan van de door appellante en R afgelegde verklaringen.
4.6.
De verklaringen van appellante en R bieden voldoende grondslag voor het standpunt van de Commissie dat R zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Uit de verklaringen blijkt dat R al sinds mei/juni 2009 het merendeel van de nachten op het uitkeringsadres bleef slapen en vanaf begin 2010 werd dit zeven dagen per week. Hij vertrok van het uitkeringsadres naar zijn werk en kwam na zijn werk ook weer naar het uitkeringsadres. De verklaringen van appellante en R vinden bovendien steun in de getuigenverklaring van de buren van appellante, [naam buur 1] en [naam buur 2]. Deze verklaring is specifiek en gedetailleerd. Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de afgelegde getuigenverklaring. Omdat de buren gezamenlijk zijn gehoord is de verklaring in de wij-vorm opgesteld. Dit gegeven ontneemt de verklaring evenwel niet haar betekenis. Van enige beperking in de verstandelijke vermogens van beide getuigen, zoals door appellante betoogd, is geen enkele onderbouwing voorhanden.
4.7.
De door appellante overgelegde getuigenverklaringen van haar ouders, de ouders van R, buren van het adres [adres 3] en vriendinnen van appellante kunnen niet afdoen aan de verklaringen van appellante en R zelf, omdat deze verklaringen niet objectief zijn.
4.8.
Uit 4.2, 4.6 en 4.7 volgt dat is voldaan aan de beide criteria van artikel 3,
vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, zodat appellante en R op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB als gehuwden dienen te worden aangemerkt. Dit betekent dat appellante in de hier te beoordelen periode niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.9.
Gelet op 4.8 treft het hoger beroep geen doel, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een beoordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. Hillen en R. van der Spoel als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2016.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Tuit
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD