ECLI:NL:CRVB:2016:4741

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2016
Publicatiedatum
9 december 2016
Zaaknummer
15/6472 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van onduidelijke woonsituatie en psychische gesteldheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant had op 21 februari 2014 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag werd afgewezen omdat de appellant onvoldoende duidelijkheid gaf over zijn woonsituatie. Tijdens het proces werd duidelijk dat de appellant, vanwege zijn psychische gesteldheid, moeite had met het verstrekken van de benodigde informatie. Ondanks deze omstandigheden oordeelde de Raad dat de appellant verantwoordelijk bleef voor het aanleveren van controleerbare gegevens over zijn woonadres. De Raad bevestigde dat de aanvraag terecht was afgewezen, omdat de appellant niet in staat was om de noodzakelijke informatie te verschaffen, wat essentieel was voor de vaststelling van zijn recht op bijstand. De Raad oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Helmond niet verplicht was om een huisbezoek af te leggen voordat zij op de aanvraag besliste, aangezien het primair de verantwoordelijkheid van de appellant was om duidelijkheid te geven over zijn woonsituatie. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

15/6472 WWB
Datum uitspraak: 29 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 augustus 2015, 15/1465 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. E.C. Spiering hoger beroep ingesteld.
Nadien heeft mr. Y. van der Linden, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2016. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn vader [naam vader] en bijgestaan door mr. Van der Linden. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Sitaram.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 21 februari 2014 bij het college gemeld om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Naar aanleiding van deze melding heeft op
26 februari 2014 een telefonische intake plaatsgevonden en is op 24 maart 2014 met appellant, in gezelschap van zijn vader, een gesprek gevoerd. Op 24 maart 2014 heeft appellant onder meer verklaard dat hij zoveel mogelijk weg is uit zijn huis aan de
[opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres), dat hij vaak bij vrienden en zijn ouders verblijft en dat hij probeert overdag zoveel mogelijk weg te zijn. Op 31 maart 2014 heeft appellant de aanvraag ingediend.
1.2.
Naar aanleiding van de door appellant op 24 maart 2014 afgelegde verklaring heeft een preventiemedewerker, werkzaam bij de gemeente Helmond, een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader heeft de preventiemedewerker onder meer op 29 april 2014 getracht om een huisbezoek af te leggen aan het opgegeven adres, in de periode van
29 april 2014 tot en met 12 mei 2014 twee waarnemingen verricht bij het opgegeven adres, informatie opgevraagd over het ophalen van het huis- en restafval op het opgegeven adres en op 12 mei 2014 en op 24 juni 2014, in aanwezigheid van een sociaal rechercheur, met appellant een gesprek gevoerd. Tijdens het eerste gesprek heeft appellant onder meer verklaard tussen de vijf en zeven nachten op het opgegeven adres te slapen. Appellant vond de vragen te ver gaan en heeft het gesprek beëindigd. Tijdens het tweede gesprek, waarbij ook de vader van appellant aanwezig was, heeft appellant diverse keren de spreekkamer verlaten omdat hij niet tegen de vragen kon. Het gesprek is voortgezet met de vader van appellant. De vader van appellant heeft onder meer verklaard dat zijn zoon best vaak bij zijn ouders en vrienden verblijft en de helft van de tijd bij zijn ouders eet. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 juni 2014.
1.3.
Bij besluit van 30 juni 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 maart 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven over zijn woonsituatie waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). Op grond van het in artikel 78z, derde lid, van de PW opgenomen overgangsrecht is in dit geval de WWB het toetsingskader omdat het bestuursorgaan vóór
1 januari 2015 heeft beslist op een vóór die datum ingediende aanvraag om bijstand.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 21 februari 2014, de datum van melding, tot en met 30 juni 2014, de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verschaffen, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand. In geval van een aanvraag ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren.
4.4.
Ter zitting heeft het college desgevraagd bevestigd dat appellant als gevolg van zijn psychische gesteldheid niet in staat is om gesprekken te voeren over zijn recht op bijstand. Gelet hierop kan het appellant niet worden aangerekend dat hij in de gesprekken op 12 mei 2014 en 24 juni 2014 niet de benodigde inlichtingen heeft verstrekt over zijn woonsituatie.
4.5.
Zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, ontslaat wat in 4.4 is overwogen appellant niet van zijn verantwoordelijkheid om controleerbare gegevens te verschaffen over zijn feitelijke woon- en verblijfplaats. Appellant heeft dergelijke gegevens echter niet overgelegd en evenmin op andere wijze duidelijkheid verschaft over zijn woonsituatie. Ook uit de gesprekken die met de vader van appellant zijn gevoerd, is geen duidelijkheid verschaft over de feitelijke woonsituatie van appellant. Daarbij komt dat uit het onderzoek aanwijzingen naar voren zijn gekomen dat appellant in de te beoordelen periode niet feitelijk verbleef op het opgegeven adres. Appellant is tijdens de waarnemingen bij het opgegeven adres niet gesignaleerd, in de te beoordelen periode is slechts één maal restafval opgehaald en de vader van appellant heeft verklaard dat de hond van appellant in die periode bij een vriendin was. Het lag op de weg van appellant om de daardoor ontstane onduidelijkheden over zijn woonsituatie weg te nemen, wat hij niet heeft gedaan.
4.6.
De beroepsgrond dat het college ten onrechte heeft nagelaten alvorens op de aanvraag te beslissen alsnog een huisbezoek af te leggen, slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het niet voor de hand lag om, nadat de gesprekken op 12 mei 2014 en 24 juni 2014 door appellant waren afgebroken, alsnog aansluitend een huisbezoek af te leggen. Het ligt immers primair op de weg van appellant om duidelijkheid te geven over zijn woonsituatie, waarna het aan het college is om de geschetste woonsituatie te controleren door middel van een huisbezoek.
4.7.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het college de aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Dat het college appellant naar aanleiding van een latere aanvraag wel bijstand heeft toegekend, doet hieraan niet af, reeds omdat die toekenning is gebaseerd op de feiten en omstandigheden ten tijde van die aanvraag.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een beoordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J. Tuit

HD