ECLI:NL:CRVB:2016:4739

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2016
Publicatiedatum
9 december 2016
Zaaknummer
16/1459 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering met betrekking tot verwijtbaarheid en brutering van terugvorderingsbedrag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de intrekking en terugvordering van haar bijstandsuitkering aan de orde zijn. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had geen bezwaar gemaakt tegen eerdere besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Het college had de bijstand opgeschort en later ingetrokken, omdat appellante niet had gereageerd op verzoeken om informatie over haar arbeidsovereenkomst en loon. De terugvordering van de bijstandsuitkering werd vastgesteld op een bedrag van € 2.750,60, waarbij het college stelde dat de vordering was ontstaan door toedoen van appellante, die haar inlichtingenverplichting had geschonden.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 29 november 2016 geoordeeld dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De Raad bevestigt dat de schending van de inlichtingenverplichting vaststaat, omdat appellante geen bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 23 december 2014. De Raad wijst erop dat de bevoegdheid tot bruto terugvordering niet kan worden uitgeoefend als de vordering buiten toedoen van de betrokkene is ontstaan. In dit geval is er echter voldoende bewijs dat appellante een verwijt kan worden gemaakt, omdat zij haar inkomsten niet tijdig had gemeld. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

16/1459 PW
Datum uitspraak: 29 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 januari 2016, 15/3630 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A.U. Juchter van Bergen Quast, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2016. Namens appellante is mr. Juchter van Bergen Quast verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J.M. Codrington.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 6 augustus 2014 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2014 opgeschort op de grond dat appellante met ingang van die datum in dienst is getreden bij [naam B.V.] . Het college heeft appellante verzocht alsnog haar arbeidsovereenkomst en haar loonstroken in te leveren. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Omdat appellante niet had gereageerd op het opschortingsbesluit, heeft het college de benodigde gegevens bij de werkgever van appellante opgevraagd. Bij besluit van 23 december 2014 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 20 mei 2014 ingetrokken en de over de periode van 20 mei 2014 tot en met 31 juli 2014 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 2.171,88. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante met ingang van 20 mei 2014 voldoende inkomsten uit arbeid heeft om in haar levensonderhoud te voorzien. Appellante heeft tegen dit besluit evenmin bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 5 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 4 mei 2015 (bestreden besluit), heeft het college het van appellante teruggevorderde bedrag gebruteerd en het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 2.750,60. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de vordering niet buiten toedoen van appellante is ontstaan, omdat de terugvordering het gevolg is van de schending van de inlichtingenverplichting door appellante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de Participatiewet kunnen loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen. In artikel 58, vijfde lid, tweede volzin van de WWB was een soortgelijke bepaling opgenomen.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB0561) moet worden afgezien van de uitoefening van de in artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat hij de schuld niet reeds heeft voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft.
4.3.
Bij besluit van 23 december 2014 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 20 mei 2014 ingetrokken en de over de periode van 20 mei 2014 tot en met 31 juli 2014 gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd omdat appellante niet onverwijld haar inkomsten uit arbeid bij het college had gemeld. Appellante heeft tegen het besluit van
23 december 2014 geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit in rechte vast staat. Hiermee staat de schending van de inlichtingenverplichting vast, zodat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat aan appellante een verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van het ontstaan van de vordering. Appellante kan niet worden gevolgd in haar betoog dat er een indicatie is dat haar geen verwijt treft omdat haar geen boete of maatregel is opgelegd. Nog daargelaten dat de bewijslast in het kader van het opleggen van een boete anders is dan bij de intrekking van bijstand, komt uit de gedingstukken naar voren dat aan appellante nog geen boete is opgelegd omdat het college het opleggen van boetes heeft aangehouden totdat nadere beleidsregels zijn vastgesteld. De ter zitting opgeworpen stelling dat appellante, tevergeefs, voldoende haar best heeft gedaan om in contact te komen met het college en dat haar daarom geen verwijt kan worden gemaakt, kan reeds gelet op het vorenstaande niet slagen.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een beoordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J. Tuit

HD