ECLI:NL:CRVB:2016:4639

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
6 december 2016
Zaaknummer
16/1333 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van onvoldoende informatie over financiële situatie en eigendom voertuig

In deze zaak heeft appellant op 22 september 2014 een aanvraag voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Arnhem heeft appellant uitgenodigd voor een gesprek en verzocht om bankafschriften. Tijdens het gesprek op 18 november 2014 verklaarde appellant dat een auto van zijn oom op zijn naam stond en dat hij hiervoor af en toe een extraatje ontving. De herkomst van een storting van € 1.700,- op zijn bankrekening kon appellant niet voldoende toelichten. Het college heeft de aanvraag om bijstand afgewezen op 25 november 2014, omdat appellant onvoldoende informatie had verstrekt om zijn recht op bijstand vast te stellen.

De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het aan appellant was om aannemelijk te maken dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en dat hij niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant geen nieuwe stukken had ingediend die zijn standpunt onderbouwden en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de aanvraag om bijstand terecht was afgewezen. De beslissing van de rechtbank om het college toe te staan het verleende voorschot terug te vorderen, werd eveneens bevestigd.

Uitspraak

16/1333 WWB
Datum uitspraak: 6 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
14 januari 2016, 15/587 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Gürcan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door L.E.W. Jansen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 22 september 2014 gemeld om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand aan te vragen. Het college heeft appellant laatstelijk bij brief van
11 november 2014 uitgenodigd om naar een gesprek op 18 november 2014 te komen. Tevens heeft het college appellant verzocht zijn bankafschriften mee te brengen. Tijdens het gesprek op 18 november 2014 heeft appellant onder andere verklaard dat een auto van een oom op zijn naam staat en dat hij hiervoor af en toe een ‘extraatje’ krijgt. De naam van deze oom heeft appellant niet willen noemen. Verder heeft appellant over de herkomst van een storting van € 1.700,- op zijn bankrekening verklaard dat dit geld afkomstig is van zijn oom en bestemd is om nog openstaande verkeersboetes van hem mee te betalen. Uit onderzoek van het college bij het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB), waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 24 november 2014, blijkt dat de auto sinds 15 augustus 2014 op naam van appellant staat geregistreerd, dat de auto daarvoor op naam van de ex-partner van appellant geregistreerd stond en dat de openstaande boetes zijn uitgeschreven vóór 15 augustus 2014.
1.2.
Bij besluit van 25 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 januari 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende informatie heeft verstrekt, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet vastgesteld kan worden. Appellant heeft geen inzicht gegeven in de herkomst van een storting van € 1.700,- op zijn bankrekening en hij heeft onjuiste informatie verstrekt over de eigendom van de op zijn naam staande auto.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het gaat om een aanvraagsituatie, zodat het aan appellant is om aannemelijk te maken dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. In dat kader moet appellant de herkomst van de storting van € 1.700,- aannemelijk maken. Naar het oordeel van de rechtbank is appellant daarin niet geslaagd. Nu sprake is van een storting en niet van een overboeking, kan de herkomst van het bedrag niet uit de bankafschriften worden afgeleid. Appellant heeft tijdens het gesprek op 18 november 2014 geen openheid van zaken gegeven over de herkomst van deze storting. Zo heeft appellant de naam van zijn oom niet willen noemen. Verder heeft appellant in bezwaar gesteld dat het bedrag van € 1.700,- bestemd was voor het betalen van openstaande verkeersboetes, terwijl hij in beroep heeft aangevoerd dat van dit bedrag ook de verzekering van de auto en de wegenbelasting is betaald. Bovendien komen de door appellant gestelde uitgaven niet overeen met het gestorte bedrag van € 1.700,-. Voorts heeft appellant geen stukken overgelegd waaruit blijkt wat de grondslag is van deze betalingen, terwijl appellant met stukken van het CJIB, de verzekeringsmaatschappij en de Belastingdienst zijn standpunt had kunnen onderbouwen. De ongedateerde verklaringen van de oom van appellant zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concreet en verifieerbaar. Daarbij is nog van belang dat een medewerker van het college telefonisch contact heeft opgenomen met de oom van appellant en dat deze oom in dit gesprek heeft geweigerd vragen te beantwoorden. De rechtbank is daarom van oordeel dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet vastgesteld kon worden. De aanvraag van appellant is dan ook terecht afgewezen. Nu appellant tegen de terugvordering van het verleende voorschot geen gronden heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat het college op goede gronden het verleende voorschot van € 400,- heeft teruggevorderd.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de auto eigendom was van zijn oom en dat de auto enkel op zijn naam stond vanwege lagere verzekeringskosten. De storting van € 1.700,- hield verband met openstaande verkeersboetes vanwege door zijn oom begane verkeersovertredingen. Met dit bedrag is ook de verzekering van de auto en wegenbelasting betaald. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant verwezen naar de in bezwaar overgelegde verklaringen van zijn oom. Voorts heeft appellant aangevoerd dat zijn oom tijdens het telefoongesprek niet heeft geweigerd om vragen te beantwoorden, maar in verband met zijn werk alleen heeft verzocht een afspraak te maken om op een ander moment deze vragen te beantwoorden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 22 september 2014, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 25 november 2014, de datum van het besluit op de aanvraag.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen, zoals onder
2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat appellant ook in hoger beroep geen stukken heeft ingebracht die zijn standpunt onderbouwen dat de storting van
€ 1.700,- van zijn oom afkomstig is en dat daarmee verkeersboetes, verzekeringskosten en wegenbelasting betaald is. De gedingstukken bieden ten slotte geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat zijn oom tijdens het telefoongesprek met een medewerker van het college wel bereid zou zijn geweest vragen te beantwoorden, zij het op een ander tijdstip.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C.A.E. Bon

HD