ECLI:NL:CRVB:2016:4627

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2016
Publicatiedatum
5 december 2016
Zaaknummer
15/3588 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering van bijstand op basis van autotransacties en bewijsnood

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarbij de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant door het college van burgemeester en wethouders van Maastricht aan de orde is. Appellant ontving sinds 28 februari 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van signalen van het inlichtingenbureau dat appellant meerdere kentekens op zijn naam had, heeft de Sociale Recherche Maastricht een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant in de maanden mei 2012, februari 2013, april 2013, juli 2013, augustus 2013 en november 2013 bijstand onterecht had ontvangen, omdat hij geen melding had gemaakt van autotransacties die op zijn naam stonden. Het college heeft daarop besloten de bijstand over deze maanden in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, tot een totaalbedrag van € 7.424,06.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat hij in bewijsnood verkeerde en dat de intrekking van de bijstand onterecht was. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de transacties. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, omdat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant inkomsten heeft verworven uit de autotransacties, en dat hij niet heeft aangetoond dat hij recht had op bijstand. De Raad concludeert dat de intrekking en terugvordering van de bijstand terecht zijn geweest.

Uitspraak

15/3588 WWB
Datum uitspraak: 29 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 april 2015, 14/3439 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.S. van Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.M.H. Theunissen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving met ingang van 28 februari 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal van het inlichtingenbureau dat appellant meerdere kentekens van voertuigen op zijn naam heeft gehad, heeft een sociaal rechercheur van de Sociale Recherche Maastricht (sociaal rechercheur) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek verricht, informatie ingewonnen bij de Dienst Wegverkeer (RDW) en appellant op 2 april 2014, 17 april 2014 en 6 mei 2014 gehoord. Appellant heeft desgevraagd enkele nadere gegevens overgelegd onder meer over de voertuigen die op zijn naam stonden. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat sinds september 2011, op naam van appellant, in totaal zes kentekens van voertuigen waren geregistreerd. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 14 mei 2014.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
17 juni 2014 de bijstand van appellant over de maanden mei 2012, februari 2013, april 2013, juli 2013, augustus 2013 en november 2013 in te trekken. Daarnaast heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de vermelde maanden tot een bedrag van € 7.424,06 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college onder meer ten grondslag gelegd dat in die maanden met op zijn naam staande voertuigen transacties hebben plaatsgevonden, waarvan appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gedaan bij het college. Omdat appellant geen administratie heeft bijgehouden van deze transacties kan het recht op bijstand over die maanden niet worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 3 oktober 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 juni 2014 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de bijstand over de maanden mei 2012, februari 2013, juli 2013 en november 2013 terecht is ingetrokken en teruggevorderd. De intrekking over de maand april 2013 is een kennelijke verschrijving omdat de transactie in de maand april 2012 heeft plaatsgevonden. De bijstand over de maand april 2012 dient ingetrokken en teruggevorderd te worden. Aangezien de bijstand over de maand april 2012 hoger was dan de bijstand over de maand april 2013, zal de hoogte van het terug te vorderen bedrag gelijk blijven. De intrekking over de maand augustus 2013 is een kennelijke verschrijving omdat in die maand geen transactie heeft plaatsgevonden, maar wel in de maand september 2013. De bijstand over de maand september 2013 dient ingetrokken en teruggevorderd te worden. Vastgesteld is dat het terug te vorderen bedrag over de maand september 2013 gelijk is aan het bedrag in de maand augustus 2013.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college in het bestreden besluit niet kon volstaan met de stelling dat sprake is van een kennelijke verschrijving. Bij het besluit van 17 juni 2014 heeft over twee maanden een intrekking van de bijstand plaatsgevonden, terwijl daarvoor geen grond bestond. Er is sprake van een onrechtmatig besluit en het college had hierin aanleiding moeten zien het besluit van 17 juni 2014 bij het bestreden besluit te herroepen. Het bestreden besluit moet worden vernietigd. Omdat de intrekking over de maanden genoemd in het bestreden besluit wel op goede gronden berust, bestaat aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voorzover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de WWB ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). Op grond van het in artikel 78z, vierde lid, van de PW opgenomen overgangsrecht is in dit geval de WWB het toetsingskader, omdat het bezwaar- of beroepschrift vóór of op 1 januari 2015 is ingediend tegen een door het bestuursorgaan op grond van de WWB genomen besluit.
4.2.
In hoger beroep ligt ter beoordeling voor de intrekking en terugvordering van bijstand tot een bedrag van € 7.424,06 over de maanden april 2012, mei 2012, februari 2013, juli 2013, september 2013 en november 2013.
4.3.
Uit de beschikbare gegevens van de RDW blijkt dat in de periode van april 2012 tot en met november 2013 in totaal zes kentekens op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan. Gelet op de beschikbare gegevens heeft het college aannemelijk gemaakt dat appellant inkomsten in verband met de overdracht van de auto's heeft verworven of redelijkerwijs heeft kunnen verwerven in de maanden waarin de registraties bij de RDW zijn beëindigd.
4.4.
Door geen melding te maken van de transacties heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden in de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden. De beroepsgrond dat hij de transacties niet hoefde te melden omdat slechts sprake was van auto’s met een geringe waarde, die bij verkoop nauwelijks iets opbrengen, slaagt niet. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat transacties met op zijn naam staande auto’s van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand en hij deze dus had moeten melden.
4.5.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.6.
Appellant is daarin niet geslaagd. Appellant heeft van de transacties geen boekhouding of administratie bijgehouden, zodat niet kan worden vastgesteld of appellant over de maanden waarin die transacties hebben plaatsgevonden recht heeft op bijstand of aanvullende bijstand. Appellant heeft met nadruk gewezen op de bewijsnood waarin hij verkeert. Hij kan niet met bewijsstukken komen waaruit de geringe, deels negatieve resultaten van de transacties blijken, omdat hij niet kan achterhalen aan wie hij de desbetreffende auto’s heeft verkocht en omdat hij van deze transacties geen contracten heeft opgesteld. De verkoop heeft in contanten plaatsgevonden. Deze bewijsnood heeft hij evenwel over zichzelf afgeroepen. Het vertrekpunt in deze zaak is immers dat appellant - in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting - heeft nagelaten het college tijdig en volledig in te lichten over de transacties. Daarmee is aan het college de mogelijkheid onthouden om zich een actueel beeld te vormen van de feiten en omstandigheden die voor de bijstandsverlening van belang zijn en om, waar nodig, meteen controlerend en bijsturend op te treden.
4.7.
De beroepsgrond van appellant dat door de verkoop van een auto alleen maar sprake is van een vermogensverschuiving kan niet slagen. Uit 1.3 en 1.4 volgt dat het college aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd dat appellant in verband met overdracht van op zijn naam staande auto’s inkomsten heeft verworven of redelijkerwijs heeft kunnen verwerven. Inkomsten dienen op de bijstand in mindering te worden gebracht. Omdat echter geen controleerbare gegevens beschikbaar zijn over de autotransacties kan het college het recht op bijstand niet vaststellen en dient de bijstand over de maand waarin een transactie heeft plaatsgevonden te worden ingetrokken. Het college heeft de bijstand nadrukkelijk niet ingetrokken op de grond dat appellant met het autobezit in die bewuste maanden de voor hem geldende grens van het vrij te laten vermogen heeft overschreden.
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat één voertuig al is betrokken in een eerder opgelegde maatregel en om die reden niet nogmaals kan worden betrokken in deze procedure. Deze beroepsgrond slaagt niet. De opgelegde maatregel ziet op een andere periode dan hier in geding. In onderhavige zaak gaat het om de datum waarop de verkoop heeft plaatsgevonden en om die reden kan deze transactie worden meegenomen. Het college heeft de maatregel destijds opgelegd over een andere periode en daar heeft de aankoop van dit voertuig plaatsgevonden.
4.9.
Dat appellant heeft gesteld dat het bij één activiteit zou gaan om een vriendendienst omdat zijn vriend geen papieren bij zich had, laat onverlet dat sprake is geweest van op geld waardeerbare activiteiten, waarvan appellant bij het college melding had moeten maken.
4.10.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat een van de auto’s van zijn zoon was en niet van hem. Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellant is daarin niet geslaagd, nu hij zijn stelling met nadere stukken heeft onderbouwd.
4.11.
Tegen de terugvordering heeft appellant ten slotte aangevoerd dat de teruggevorderde bedragen niet corresponderen met de eerder aan hem uitgekeerde bedragen. Ter zitting heeft het college afdoende uitgelegd dat met de verschillende inkomsten uit arbeid van appellant rekening is gehouden en dat het geconstateerde verschil betrekking heeft op de loonheffing. Voor zover appellant overigens heeft beoogd te stellen dat de terugvordering anderszins niet correct is geweest, heeft hij dit niet met concrete bewijsstukken onderbouwd.
4.12.
Uit 4.3 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. Hillen en R. van der Spoel als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2016.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Tuit

HD