ECLI:NL:CRVB:2016:4610

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
2 december 2016
Zaaknummer
16/960 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening wegens schending inlichtingenplicht en niet persoonlijk legitimeren

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft een afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Appellante had zich op 6 maart 2015 gemeld bij het daklozenloket om bijstand aan te vragen, maar voldeed niet aan de eis om zich persoonlijk te legitimeren met een geldig legitimatiebewijs. Het college had appellante verzocht om dit te doen, maar zij heeft dit niet gedaan, wat leidde tot de afwijzing van haar aanvraag. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, omdat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij zich op de voorgeschreven wijze had gelegitimeerd.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij zich wel degelijk persoonlijk heeft gemeld op het Werkplein. De Raad heeft echter vastgesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad heeft geconcludeerd dat de eis van persoonlijk legitimeren van belang is voor het vaststellen van het recht op bijstand en dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd om haar stelling te onderbouwen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/960 PW
Datum uitspraak: 22 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 januari 2016, 15/6331 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante hebben mr. L. Orie en mr. M.L.M. Klinkhamer, advocaten, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2016. Namens appellante is verschenen mr. Orie. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft zich op 6 maart 2015 gemeld bij het daklozenloket van de gemeente
Den Haag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aan te vragen. Aan appellante is op dat moment een termijn van twee weken gegeven om een overzicht van haar verblijfsadressen te verstrekken. Vervolgens heeft appellante zich op 12 maart 2015 in de Basisregistratie personen (BRP) ingeschreven op het adres van een kennis te [plaatsnaam] , de heer [naam kennis] (K). Op 20 maart 2015 heeft appellante zich opnieuw gemeld bij het daklozenloket om bijstand aan te vragen. Appellante is toen verzocht om een reguliere aanvraag via www.denhaag.nl in te dienen omdat zij inmiddels stond ingeschreven in de BPR. Op 24 maart 2015 heeft appellante via www.denhaag.nl een aanvraag om bijstand ingediend. Bij brief van 26 maart 2015 heeft het college appellante naar aanleiding van deze aanvraag verzocht uiterlijk 9 april 2015 ontbrekende gegevens over te leggen, zich binnen vier werkdagen persoonlijk te legitimeren bij de receptie van het Werkplein [locatie] (Werkplein) en een kopie van het legitimatiebewijs mee te brengen. Bij brief van 13 april 2015 heeft het college aan appellante bevestigd dat de stukken die in verband met de aanvraag door of namens appellante zijn opgestuurd, zijn ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 18 augustus 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 augustus 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van 24 maart 2015 afgewezen op de grond dat appellante zich in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet persoonlijk heeft gemeld op het Werkplein om zich met een geldig legitimatiebewijs te legitimeren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante ten onrechte niet is gehoord in bezwaar. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich op de voorgeschreven wijze op het Werkplein heeft gelegitimeerd.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Samengevat heeft appellante aangevoerd dat zij zich wel persoonlijk heeft gemeld op het Werkplein om zich met een geldig legitimatiebewijs te legitimeren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 24 maart 2015 tot en met 18 augustus 2015.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
4.3.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Het college stelt de eis dat personen die digitaal bijstand aanvragen zich daarna persoonlijk melden op het Werkplein met een geldig legitimatiebewijs, om te voorkomen dat bijstand wordt aangevraagd voor iemand die in het buitenland verblijft. Het vereiste van persoonlijk legitimeren is dus van belang voor het vaststellen van het recht op bijstand. Voor de stelling van appellante dat zij zich voorafgaand aan de onderhavige aanvraag al op 6 en
20 maart 2015 bij het daklozenloket persoonlijk heeft gemeld met een geldig legitimatiebewijs zodat het college bij de onderhavige aanvraag wist dat appellante in Nederland was, bevatten de gedingstukken geen aanknopingspunten. Deze stelling heeft zij ook niet met verifieerbare gegevens onderbouwd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij zich in het kader van de onderhavige aanvraag op het Werkplein met een geldig legitimatiebewijs heeft gelegitimeerd. Onder de gedingstukken bevindt zich weliswaar een kopie van een legitimatiebewijs van appellante, maar deze kopie bevindt zich tussen verscheidene stukken die het college van appellante in het kader van de aanvraag per post heeft ontvangen. Ook bevat deze kopie geen datumstempel, telefoonnummer, en een handtekening van een medewerker, wat bij het college de normale werkwijze is als een betrokkene zich in persoon legitimeert. Uit de aanwezigheid van de kopie van het legitimatiebewijs tussen de gedingstukken kan daarom niet worden opgemaakt dat appellante zich in persoon op het Werkplein heeft gelegitimeerd. Appellante heeft een verklaring overgelegd van K van 27 augustus 2015 waarin hij meedeelt dat hij met appellante op het Werkplein is geweest zodat zij zich kon legitimeren hangende de aanvraag van 24 maart 2015. Uit deze in beroep bij de rechtbank overgelegde verklaring volgt niet dat appellante zich daadwerkelijk heeft gelegitimeerd en volgt evenmin op welke datum dit zou zijn gebeurd. Voorts vindt deze verklaring geen steun in objectieve en verifieerbare gegevens.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2016.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) L.V. van Donk

HD