5.7.Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
5.8.1.Appellanten hebben aangevoerd dat [W.] (W) onderzoek heeft verricht terwijl hij niet werkzaam was op grond van een arbeidsovereenkomst met de ISD. W heeft zich ten onrechte gepresenteerd als medewerker van de ISD. Het onderzoek waarbij W betrokken is geweest, dient daarom buiten beschouwing te worden gelaten.
5.8.2.Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2947), valt uit de tekst en de wetsgeschiedenis van artikel 7, vierde lid, van de WWB, gezien in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet Suwi, af te leiden dat de wetgever de kerntaken van de uitvoering van de WWB als uitdrukkelijke opdracht aan het college heeft geformuleerd en dat die niet kunnen worden uitbesteed aan private bedrijven. Tot de kerntaken moeten worden gerekend het nemen van besluiten inzake de bijstandsverlening, de individuele gevalsbehandeling, de beoordeling van de aanspraak en de afweging van individuele omstandigheden, de opsporing, en de verificatie en validatie van voor de bijstand relevante gegevens, bijvoorbeeld door middel van vergelijking in geautomatiseerde bestanden. 5.8.3.Het dagelijks bestuur heeft de door de besloten vennootschap van W en de ISD gesloten overeenkomsten preventiemedewerker van 6 juni 2011 en 22 april 2013 overgelegd en de werksituatie van W toegelicht. W werkte bij de ISD onder regie en regelmatige begeleiding en aansturing van een kwaliteitscoach of teamleider. W was verplicht de arbeid persoonlijk te verrichten en instructies ten aanzien van het werk, maar ook bijvoorbeeld over hoe om te gaan met klanten en wettelijke regelingen, op te volgen. De inhoud van het werk van W werd als regel één op één getoetst. W mocht niet alleen gesprekken voeren en ook niet alleen op huisbezoek gaan. W werd dan vergezeld door een klantmanager of een sociaal rechercheur.
5.8.4.Uit de rapporten 1 en 2 blijkt dat na het gesprek met appellante op 15 juli 2011 aan W de opdracht is gegeven een onderzoek in te stellen. W is aanwezig geweest bij huisbezoeken, gesprekken met appellanten en enkele getuigenverhoren. Bij deze onderzoekshandelingen is W steeds vergezeld geweest van een klantmanager of sociaal rechercheur. Het rapport met waarnemingen in de periode 6 maart 2012 tot en met 19 april 2012 is echter alleen door W ondertekend. De rapporten 1 en 2 zijn opgesteld en ondertekend door sociaal rechercheur
[V.] en W, als preventiemedewerker van de ISD.
5.8.5.Vaststaat dat W betrokken is geweest bij het opsporingsonderzoek ten aanzien van appellanten, zijnde een kerntaak van de uitvoering van de WWB. Omdat W bij zijn onderzoekshandelingen, met uitzondering van een waarnemingsrapport, steeds vergezeld was door een klantmanager of een sociaal rechercheur, die daarbij “leading” was of de regie voerde, is geen sprake van het uitbesteden van een kerntaak aan een privaat bedrijf. De inzet van W door de ISD is vergelijkbaar met het inzetten van een persoon die via een uitzendbureau of organisatiebureau is ingehuurd, zonder dat daarbij sprake is van de feitelijke ontmanteling van de gemeentelijke uitvoeringsorganisatie. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
5.9.1.Appellanten hebben aangevoerd dat het dagelijks bestuur niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van hoofdverblijf van appellant in de woning van appellante. Ten onrechte is de rechtbank onder meer niet ingegaan op het feit dat er geen getuigenverklaringen zijn opgenomen van personen die in dezelfde straat als appellant wonen, dat appellante in december 2011 is verhuisd en dat appellanten samen kinderen hebben.
5.9.2.Het dagelijks bestuur heeft de bestreden besluiten gebaseerd op getuigenverklaringen van buurtbewoners, de verrichte waarnemingen, het gas- en elektriciteitsverbruik in de woning aan [adres] en de uitlating van appellante dat zij zou willen samenwonen met appellant, mits zijn schulden worden kwijtgescholden.
5.9.3.Ten aanzien van appellante dient onderscheid te worden gemaakt tussen de periode dat zij tot 7 december 2011 op uitkeringsadres 1 woonde en de periode daarna, toen zij op uitkeringsadres 2 woonde.
5.9.4.Ten aanzien van uitkeringsadres 1 bevatten de rapporten vijf getuigenverklaringen van omwonenden van dat adres. Deze getuigenverklaringen houden in dat appellant heel vaak werd gezien in of nabij dit uitkeringsadres. Alleen getuige [B.] (B) heeft een verklaring afgelegd dat appellant ook ’s nachts op uitkeringsadres 1 aanwezig was. B heeft op 20 april 2012 verklaard:
“Hij was… altijd bij haar, ook ’s nachts, dat kon ik zien.”
B is verder op 27 februari 2015 als getuige onder ede door de raadsheer-commissaris gehoord en hij heeft daarbij verklaard:
“U houdt mij een stukje van mijn verklaring voor waarin ik verklaar dat ik hem ook ’s nachts zag… Ik zag dat hij ’s ochtends vroeg de kinderen naar school bracht, maar ik heb hem ’s nachts niet gezien. Als ik ’s ochtends vroeg rond 7.30 uur ging werken zag ik hem de kinderen naar school brengen. Dan was hij dus al daar. Ik kan niet zeggen dat ik gezien heb dat hij daar ’s nachts was.”
5.9.5.Appellant heeft verklaard dat hij vaak op uitkeringsadres 1 is, de kinderen naar school en de crèche brengt en daar ook weer ophaalt, maar dat hij er nooit de nacht doorbrengt.
5.9.6.De getuigenverklaringen zijn onvoldoende om op basis daarvan tot de conclusie te komen dat appellant in de te beoordelen periode hoofdverblijf had op uitkeringsadres 1. De verklaringen bevatten daarvoor onvoldoende concrete feiten en omstandigheden. Daarbij komt dat geen omwonenden zijn gehoord van [adres], zodat een compleet beeld van het verblijf van appellant ontbreekt.
5.9.7.Ten aanzien van uitkeringsadres 2 bevatten de rapporten twee getuigenverklaringen van omwonenden van dit adres. Het Hof heeft in zijn arresten van 30 oktober 2015 geoordeeld dat de getuigenverklaring van [K.] (K) niet als bewijsmiddel gebruikt kan worden, omdat blijkt dat er onduidelijkheden en ongerijmdheden zijn met betrekking tot de plaats, het tijdstip en de wijze waarop K is gehoord. Met het Hof is de Raad van oordeel dat, door de onjuistheden, de verklaring in het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 23 april 2012 niet kan worden gebruikt voor de bewijsvoering door het dagelijks bestuur. Zo staat in dat proces-verbaal van 23 april 2012 dat K op die dag thuis is gehoord, terwijl uit het nader onderzoek in het kader van het hoger beroep in de strafzaak blijkt dat K op haar werk is gehoord. De verklaring van K bij de raadsheer-commissaris kan wel voor het bewijs worden gebruikt. Maar met appellanten is de Raad van oordeel dat uit die verklaring niet blijkt of die verklaring ziet op de periode hier van belang. De tweede getuigenverklaring is van
[L.] die heeft verklaard dat op uitkeringsadres 2 een Somalische vrouw met vier kinderen woont en dat de auto van de vader van de kinderen voor de deur staat als hij bij de vrouw is. Uit deze verklaring blijkt echter niets wat duidt op hoofdverblijf van appellant op uitkeringsadres 2. Deze twee getuigenverklaringen zijn daarom onvoldoende om op basis daarvan tot de conclusie te komen dat appellant in de te beoordelen periode hoofdverblijf had op uitkeringsadres 2.
5.9.8.Er zijn waarnemingen verricht gedurende twee periodes. In de periode van 18 oktober 2011 tot en met 23 februari 2012 zijn op 37 dagen 56 waarnemingen verricht en is de auto van appellant negentien keer aangetroffen in de directe omgeving van uitkeringsadres 1 of 2 en dertien keer in de directe omgeving van [adres]. In de periode van 6 maart 2012 tot en met 19 april 2012 zijn gedurende 28 dagen 54 waarnemingen verricht en is de auto van appellant dertig keer aangetroffen in de directe omgeving van uitkeringsadres 2 en zes keer in de directe omgeving van [adres]. Ook deze waarnemingen, tezamen met de getuigenverklaringen, zijn ontoereikend voor de conclusie dat appellanten in de te beoordelen periode gezamenlijk hoofdverblijf hadden. Daarbij is van belang dat in de periode van 6 maart 2012 tot en met 19 april 2012 de auto van appellant wel aanmerkelijk vaker is aangetroffen in de directe omgeving van uitkeringsadres 2, maar dat aan deze vaststelling geen zwaarwegende betekenis toekomt. Van de 54 waarnemingen in die periode zijn immers 37 waarnemingen verricht in de directe omgeving van uitkeringsadres 2, terwijl in de directe omgeving van [adres] aanzienlijk minder waarnemingen zijn verricht, namelijk zeventien.
5.9.9.De gegevens over elektriciteits- en gasverbruik leiden niet tot een andere conclusie. Er zijn alleen gegevens beschikbaar van [adres] over de periode van 2 december 2010 tot en met 7 december 2011, die gedeeltelijk in de te beoordelen periode ligt. Het elektriciteitsverbruik was 665 kWh en het gasverbruik was 172 kubieke meter. Appellant heeft in verband hiermee verklaard dat hij zeer zuinig is met energieverbruik omdat hij veel schulden heeft.
5.9.10.Ten slotte is de door appellante uitgesproken wens te willen gaan samenwonen onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf. De beroepsgrond slaagt dan ook.