ECLI:NL:CRVB:2016:4501

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2016
Publicatiedatum
25 november 2016
Zaaknummer
14/6225 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering op basis van ingezetenschap en emigratie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, geboren in Nederland, verhuisde op driejarige leeftijd met zijn ouders naar Israël. Na zijn terugkeer naar Nederland in 2013, diende hij een aanvraag in voor een Wajong-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze aanvraag, omdat de appellant op zijn 17e verjaardag niet als ingezetene van Nederland kon worden beschouwd. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn emigratie naar Israël uitsluitend om studieredenen was. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de appellant op zijn 17e verjaardag geen duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had, aangezien hij gedurende achttien jaar voornamelijk in Israël had gewoond. De Raad concludeerde dat de voorwaarden voor de Wajong-uitkering niet waren vervuld en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde ook dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/6225 WWAJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van
18 september 2014, 14/568 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2016. Appellant is daarbij verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op [geboortedatum] 1992 geboren in Nederland. Toen hij drie jaar oud was is hij met zijn ouders verhuisd naar Israël. Op 8 april 2013 is appellant teruggekeerd naar Nederland en sindsdien woont hij hier te lande. In juli 2013 heeft appellant een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) ingediend bij het Uwv, om ondersteuning bij werk en inkomen. Daarbij zijn diverse medische en andere gegevens overgelegd, waaruit blijkt dat appellant lijdt aan PDD-NOS, dat hem in verband met zijn gezondheidstoestand vrijstelling is verleend van militaire dienst in Israël en dat in Israël aan hem met ingang van 8 oktober 2010 een invaliditeitsuitkering is toegekend gebaseerd op een graad van arbeidsongeschiktheid van 100%. Deze uitkering wordt sinds zijn verhuizing naar Nederland ongewijzigd maandelijks aan appellant betaald.
1.2.
Bij besluit van 19 juli 2013 heeft het Uwv geweigerd een uitkering ingevolge de Wet Wajong aan appellant toe te kennen. Daarbij is overwogen dat appellant op zijn
17e verjaardag niet in Nederland woonde of in een lidstaat van de Europese Unie of Europese Economische Ruimte of in Zwitserland.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 13 december 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 juli 2013 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat appellant op zijn 17e verjaardag geen ingezetene was in de zin van de Wet Wajong, omdat hij toen nog in Israël woonde. Voorts is overwogen dat appellant niet op grond van artikel 8 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB 746) verplicht verzekerd is gebleven, omdat hij op zijn
17e verjaardag niet uitsluitend wegens studieredenen niet meer in Nederland woonde. Verder is een beroep op het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederland en de Staat Israël (Verdrag) verworpen, omdat de Wet Wajong niet onder de werkingssfeer van het Verdrag zou vallen en het Verdrag geen afbreuk doet aan de in de Wet Wajong gestelde voorwaarden voor het recht op uitkering. Op laatstgenoemde grond is ook een beroep op het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) verworpen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep – kort samengevat – aangevoerd dat hij altijd de intentie heeft gehad naar Nederland terug te keren en dat hij dus op zijn 17e verjaardag een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Voorts is aangevoerd dat de Wet Wajong wel onder de materiële werkingssfeer van het Verdrag valt. Ten slotte is een beroep gedaan op het IVRK en is verwezen naar eerder aangevoerde gronden met name wat betreft het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong is jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar zal herstellen. In artikel 1:2 van de Wet Wajong is bepaald dat ingezetene in de zin van deze wet en de daarop berustende bepalingen is de natuurlijke persoon die in Nederland woont. Waar iemand woont wordt op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Wet Wajong naar de omstandigheden beoordeeld.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of appellant op de dag dat hij zeventien jaar oud werd,
[datum] 2009, als ingezetene van Nederland kan worden beschouwd. Ingevolge vaste rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2012:BX5908) komt het er bij de beoordeling naar de omstandigheden van ingezetenschap op aan of deze van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant op driejarige leeftijd met zijn ouders vanuit Nederland is verhuisd naar Israël en dat hij daar tot zijn vertrek naar Nederland in april 2013 heeft gewoond. Gedurende dit tijdvak van ongeveer achttien jaar is appellant, naar hij heeft verklaard, ongeveer eens per drie jaar naar Nederland gereisd voor familiebezoek. Dit betekent dat het (sociale) leven van appellant zich gedurende een periode van ongeveer achttien jaar voornamelijk in Israël heeft afgespeeld, waar hij onderwijs heeft gevolgd en bij zijn moeder woonde. De enkele omstandigheden dat appellant de Nederlandse nationaliteit heeft, dat zijn vader en andere familieleden in Nederland wonen en hij al voor zijn 17e verjaardag de intentie zou hebben gehad naar Nederland te komen, vormen onvoldoende redenen om aan te nemen dat er in het geval van appellant een duurzame band van persoonlijke aard tussen hem en Nederland bestond op zijn 17e verjaardag. Hij kan dus niet aangemerkt worden als ingezetene op die datum.
4.4.
Wat betreft het beroep op artikel 8 van KB 746 wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de emigratie met zijn ouders naar Israël uitsluitend om studieredenen voor hem heeft plaatsgevonden.
4.5.
Wat betreft het beroep van appellant op het Verdrag kan in het midden worden gelaten of de Wet Wajong onder de materiële werkingssfeer van het Verdrag valt. Uitgaande van de toepasselijkheid van het Verdrag moet namelijk vastgesteld worden dat het Verdrag niet voorziet in enige bepaling op grond waarvan het stellen van de voorwaarde van ingezetenschap van Nederland op de 17e verjaardag, voor de aanspraak op een uitkering of voorziening krachtens de Wet Wajong, niet is toegestaan. Artikel 4 van het Verdrag bepaalt weliswaar dat uitkeringen niet kunnen worden verminderd, gewijzigd, geschorst of ingetrokken op grond van het feit dat de uitkeringsgerechtigde op het grondgebied van de andere verdragsluitende partij woont, maar een zodanige situatie is hier niet aan de orde, nu het in dit geding niet gaat om de vermindering, wijziging, schorsing of intrekking van een
– eerder toegekende – uitkering in verband met de woonplaats van appellant. Hierbij is nog van belang dat niet is gebleken dat de verdragspartijen hebben beoogd artikel 4 van het Verdrag een verdergaande strekking te geven dan volgt uit de bewoordingen ervan in die zin dat het ook van toepassing zou zijn op voorwaarden voor het verkrijgen van een uitkering.
4.6.
Voor zover appellant nog andere door de rechtbank besproken gronden in hoger beroep aan de orde heeft willen stellen wordt opgemerkt dat het oordeel van de rechtbank over deze gronden geheel wordt onderschreven.
4.7.
Uit wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2016.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M.S.E.S. Umans
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.

SS