ECLI:NL:CRVB:2016:4500

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2016
Publicatiedatum
25 november 2016
Zaaknummer
14/6094 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van kinderbijslag met terugwerkende kracht en de voorwaarden daartoe

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van kinderbijslag aan appellant voor zijn kinderen. Appellant had eerder een aanvraag ingediend voor kinderbijslag, maar de Sociale Verzekeringsbank (Svb) had deze aanvraag afgewezen voor een periode van meer dan één jaar terugwerkende kracht. De Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de standaardregels rechtvaardigden. Appellant had niet aangetoond dat hij zijn kinderen in belangrijke mate had onderhouden, aangezien deze in Tunesië verbleven bij familieleden en niet tot zijn huishouden behoorden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad benadrukte dat de voorwaarden voor het verkrijgen van kinderbijslag, zoals vastgelegd in de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), strikt moeten worden nageleefd. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering bij aanvragen voor kinderbijslag en de noodzaak voor aanvragers om hun onderhoudsbijdragen aan te tonen, vooral wanneer kinderen in het buitenland verblijven. De Raad wees ook het verzoek om restitutie van het griffierecht af, omdat appellant dit niet tijdig had ingediend.

Uitspraak

14/6094 AKW
Datum uitspraak: 25 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
26 september 2014, 13/6084 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2016. Appellant is verschenen bijgestaan door mr. P. Salim. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door K. van Ingen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is gehuwd geweest met [naam ex-echtgenote] . Uit dat huwelijk zijn geboren de kinderen [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 1999, [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 1998 en [kind 3] , geboren op [geboortedatum] 2007. De moeder van de kinderen heeft kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ontvangen voor deze kinderen. In 2011 heeft diverse besluitvorming plaatsgevonden, waaronder de beëindiging van het recht op kinderbijslag vanaf het vierde kwartaal van 2011. Deze besluitvorming is bestreden en heeft geresulteerd in de uitspraak van de Raad van 12 juni 2015, ECLI:NL:CRvB:2015:1969, waarin is geoordeeld dat het recht op kinderbijslag van de moeder terecht is beëindigd.
1.2.
Appellant heeft op 19 december 2012 kinderbijslag aangevraagd voor zijn kinderen. Bij besluit van 18 maart 2013 heeft de Svb aan appellant kinderbijslag voor zijn kinderen [kind 1] en [kind 2] toegekend met ingang van het eerste kwartaal van 2013. Bij besluit van eveneens 18 maart 2013 is kinderbijslag voor [kind 3] met ingang van het vierde kwartaal van 2011 toegekend. Tegen de besluiten van 18 maart 2013 heeft appellant bezwaar gemaakt en aangevoerd dat de kinderbijslag met (verdergaande) terugwerkende kracht had moeten worden verleend.
1.3.
Vervolgens heeft de Svb bij besluit van 24 mei 2013 aan appellant meegedeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan de kinderbijslag met terugwerkende kracht van meer dan één jaar kan worden beoordeeld. Verder heeft de Svb geweigerd kinderbijslag voor [kind 1] en [kind 2] met een terugwerkende kracht van één jaar (periode van het vierde kwartaal van 2011 tot en met het vierde kwartaal van 2012) toe te kennen omdat appellant niet heeft aangetoond dat hij [kind 1] en [kind 2] tijdens hun verblijf in Tunesië in belangrijke mate heeft onderhouden. Appellant heeft tegen het besluit van 24 mei 2013 bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 6 september 2013 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen de besluiten van 18 maart 2013 niet-ontvankelijk verklaard. Het bezwaar tegen het besluit van
24 mei 2013 is ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat er geen sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan appellant voor zijn kinderen mogelijk recht op kinderbijslag met een verdergaande terugwerkende kracht dan één jaar zou hebben. Verder is overwogen dat appellant niet heeft aangetoond dat hij [kind 1] en [kind 2] in belangrijke mate heeft onderhouden in de periode van het vierde kwartaal van 2011 tot en met het vierde kwartaal van 2012.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat sprake is van een bijzonder geval, zodat de kinderbijslag met een verdergaande terugwerkende kracht kan worden toegekend. Verder is gesteld dat appellant zijn kinderen [kind 1] en [kind 2] wel in belangrijke mate heeft onderhouden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Geoordeeld wordt dat geen sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 14, derde lid van de AKW. Ingevolge artikel 14, derde lid, van de AKW, kan het recht op kinderbijslag niet vroeger ingaan dan één jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kalenderkwartaal waarin de aanvraag werd ingediend. In bijzondere gevallen kan de Svb hiervan afwijken. Volgens de in de rechtspraak aanvaarde uitleg van de Svb is sprake van een bijzonder geval:
- indien de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen;
- indien de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op kinderbijslag en deze onbekendheid verschoonbaar was.
4.2.
Dat de ex-echtgenote nog in procedure was over haar recht op kinderbijslag, maakt niet dat sprake is van een bijzonder geval. De stelling van appellant dat hij niet wist dat ook voor in het buitenland woonachtige kinderen recht op kinderbijslag kan bestaan, vormt evenmin een reden om een bijzonder geval aan te nemen.
4.3.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of de rechtbank terecht heeft overwogen dat appellant vanaf het vierde kwartaal van 2011 tot en met het vierde kwartaal van 2012 geen aanspraak heeft op kinderbijslag voor zijn kinderen [kind 1] en [kind 2] . In dit verband wordt van belang geacht dat niet in geschil is dat [kind 1] en [kind 2] in de in geding zijnde kwartalen in Tunesië bij familieleden woonden en dus niet tot het huishouden van appellant behoorden.
4.4.
Artikel 7, eerste lid, van de AKW bepaalt dat een verzekerde recht heeft op kinderbijslag voor een eigen kind dat jonger is dan 18 jaar en door hem in belangrijke mate wordt onderhouden. Ten aanzien van laatstgenoemde voorwaarde is in het Besluit onderhoudsvoorwaarden kinderbijslag van 21 september 1995 (Besluit), kort samengevat, bepaald dat een verzekerde die een kind dat niet tot zijn huishouden maar wel tot het huishouden van een ander behoort, in belangrijke mate onderhoudt, indien het inkomen van het kind minder bedraagt dan bepaald in het Besluit nader vastgestelde bedragen en de verzekerde een bijdrage in het onderhoud levert van ten minste de in het Besluit nader vastgestelde bedragen.
4.5.
Blijkens vaste rechtspraak van de Raad dient een verzekerde desgevraagd op een voor de Svb eenvoudig te controleren wijze - met name door middel van bankoverschrijvingen ten name van het kind of diens verzorger - aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat hij voor zijn niet in Nederland verblijvende kind heeft voldaan aan de voor hem geldende onderhoudsbijdrage.
4.6.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij zijn kinderen in belangrijke mate heeft onderhouden verwezen naar de brieven van 17 januari 2013 en 25 april 2013 waarin hij een overzicht heeft gegeven van zijn uitgaven. Daarbij is ingebracht een aantal bijlagen, waaronder bankafschriften en reserveringsbevestigingen van een retourvliegreis naar Tunesië. Met betrekking tot de in de brieven van 17 januari 2013 en 25 april 2013 vermelde uitgaven wordt geoordeeld dat deze door appellant zelf zijn opgesomd, zonder deze met officiële betalingsbewijzen te onderbouwen. De bijlagen die zich in het dossier bevinden zien uitsluitend op het vierde kwartaal van 2011 en daarvan heeft de Svb terecht geoordeeld dat daaruit niet eenvoudig kan worden opgemaakt dat appellant heeft voldaan aan de onderhoudseis. De stelling van appellant dat de Svb diverse betaalbewijzen heeft zoekgeraakt vindt geen steun in het dossier. Uit de bezoekrapporten van 27 februari 2013 en 15 mei 2013 alsmede het telefoonrapport van 2 april 2013 kan veeleer de conclusie worden getrokken dat appellant weliswaar een groot aantal bescheiden heeft ingebracht, maar dat deze ook weer zijn teruggegeven aan appellant. Indien appellant meende dat deze stukken van belang waren voor de onderhavige beoordeling, dan had het op zijn weg gelegen om deze wederom in te brengen.
4.7.
Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Het eerst ter zitting gedane verzoek om restitutie van het griffierecht wordt niet gehonoreerd. Appellant heeft zich niet binnen de betalingstermijn tot de Raad gewend met dit verzoek en er zijn geen omstandigheden die meebrengen dat hij zich niet tijdig tot de Raad had kunnen wenden.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en
M.A.H. Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2016.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M.S.E.S. Umans

SS