ECLI:NL:CRVB:2016:4484

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2016
Publicatiedatum
23 november 2016
Zaaknummer
15/271 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een appellante met psychische klachten in het kader van de WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante die een WIA-uitkering had aangevraagd. De appellante, die eerder als productiemedewerkster werkte, had zich in 2008 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Het UWV had in 2010 en opnieuw in 2013 vastgesteld dat zij niet arbeidsongeschikt was, maar na een nieuwe aanvraag in 2016 werd haar alsnog een WIA-uitkering toegekend. De Raad beoordeelde de medische informatie en de rapporten van verschillende deskundigen, waaronder psychiater H.A. Droogleever Fortuyn en verzekeringsarts M. Blom. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts in 2013 een te beperkte diagnose had gesteld en dat de appellante op de beoordelingsdatum van 18 september 2013 niet over benutbare mogelijkheden beschikte. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het bestreden besluit van het UWV, en droeg het UWV op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de appellante. Tevens werd het UWV veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellante.

Uitspraak

15/271 WIA
Datum uitspraak: 11 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
2 december 2014, 14/2309 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.J. van der Torn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een psychiatrische expertise van psychiater H.A. Droogleever Fortuyn van
30 mei 2015 in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2015. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van der Torn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om appellante in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen.
Appellante heeft een nadere reactie ingezonden en een rapport van Altrecht geestelijke gezondheidszorg van 9 maart 2016 opgesteld door psychiater D.W.G.M. Tijdink en sociaal psychiatrisch verpleegkundige R. de Hoog (Altrecht). Het Uwv heeft bij rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 april 2016 gereageerd op de rapporten van Droogleever Fortuyn en van Altrecht. Appellante heeft op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd en een advies van verzekeringsarts/medisch adviseur M. Blom van 18 juli 2016, een brief van De Hoog van 9 maart 2016 en een brief van PsyQ van
29 juni 2016 in het geding gebracht.
Partijen hebben nadere stukken ingediend die betrekking hebben op een andere
WIA-aanvraag van appellante.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 30 september 2016. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als productiemedewerkster voor 40,15 uur per week. Op
4 maart 2008 heeft zij zich voor dit werk ziek gemeld met psychische klachten. Per einde wachttijd heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 3 juli 2010 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij besluit van
14 oktober 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellante bij uitspraak van 23 augustus 2011 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak op 24 februari 2012 bevestigd. Appellante heeft zich op 21 september 2011 vanuit de Werkloosheidswet wederom ziek gemeld. Op 26 juni 2013 heeft zij opnieuw een
WIA-uitkering aangevraagd.
1.2.
Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 26 november 2013 vastgesteld dat voor appellante geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan omdat appellante met ingang van 18 september 2013 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 april 2014 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 april 2014, bij besluit van 22 april 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt en evenmin aan de juistheid van de door de verzekeringsarts vastgestelde en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gehandhaafde beperkingen, zoals weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 november 2013. In de brief van de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts Blom van 30 juni 2014 ziet de rechtbank onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat haar beperkingen zijn onderschat, omdat Blom appellante niet lichamelijk of psychisch heeft onderzocht. Evenmin geven de brieven van klinisch psycholoog A. van Mazijk van 1 november 2013 en van psychiater
B.H.M.J. Sonnenschein van 5 september 2013 aanleiding om te oordelen dat appellante meer beperkt is dan door het Uwv is vastgesteld. Beide verzekeringsartsen hebben deze informatie betrokken bij hun onderzoek en hun conclusies mede hierop gebaseerd. De verzekeringsartsen zijn net als Van Mazijk uitgegaan van de diagnose Post Traumatisch Stress Syndroom (PTSS). Geconcludeerd moet worden dat het bestreden besluit voor wat betreft de lichamelijke en psychische beperkingen van appellante op een deugdelijke medische grondslag is gebaseerd. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om een medisch deskundige te benoemen.
2.2.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep eerst in beroep bij het rapport van
1 oktober 2014 – in samenhang bezien met het rapport van 17 april 2014 – toereikend heeft gemotiveerd waarom de uiteindelijk voor de schatting gebruikte functies voor appellante passend zijn te achten. Dit gebrek wordt door de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd omdat appellante hierdoor niet in haar belangen is geschaad. Wel ziet de rechtbank aanleiding om het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van de door appellante in beroep gemaakte proceskosten en het door haar betaalde griffierecht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen. In dit verband wijst appellante op de brief van de psycholoog Van Mazijk van 1 november 2013, de brief van psychiater Sonnenschein van 5 september 2013, het rapport van de door haar ingeschakelde verzekeringsarts Blom van 30 juni 2014 en de in hoger beroep overgelegde psychiatrische expertise van psychiater Droogleever Fortuyn van 30 mei 2015. Omdat uit deze informatie blijkt dat er mogelijk sprake is van een dissociatieve stoornis en dat het nodig is hiernaar nader onderzoek te doen, verzoekt appellante de Raad om een deskundige te benoemen. Appellante acht zich door haar medische beperkingen niet in staat de geselecteerde functies te verrichten en stelt zich op het standpunt dat het Uwv ten onrechte heeft geweigerd haar een WIA-uitkering toe te kennen.
3.2.
Het onderzoek ter zitting is op 13 november 2015 geschorst om appellante in de gelegenheid te stellen informatie van Altrecht over te leggen. Appellante heeft een rapport van Altrecht van 9 maart 2016 ingezonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 18 april 2016 op het rapport van Altrecht gereageerd.
3.3.
Appellante heeft vervolgens een reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, een advies van verzekeringsarts Blom van 18 juli 2016, een brief aan de huisarts van Altrecht van 9 maart 2016 en een bevestiging van een intakegesprek bij PsyQ van
29 juni 2016 in geding gebracht.
3.4.
Appellante heeft een besluit van 24 augustus 2016 in geding gebracht waarbij het Uwv haar met ingang van 23 mei 2014 in aanmerking heeft gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering en vanaf 16 augustus 2014 voor een loonaanvullingsuitkering. Het Uwv heeft een medisch onderzoeksverslag en een FML van 17 augustus 2016 aan de Raad doen toekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan de orde is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per
18 september 2013 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de beoordeling van de psychische klachten van appellante en dan met name op de beoordeling van de dissociaties die appellante heeft en de ernst en de omvang van de beperkingen die zij als gevolg hiervan ondervindt.
4.2.
De verzekeringsarts heeft appellante gezien op het spreekuur van 3 september 2013 en heeft, omdat er te weinig informatie voorhanden was om tot een oordeel te komen, informatie opgevraagd bij behandeld psycholoog Van Mazijk en psychiater Sonnenschein. Uit de informatie van psycholoog Van Mazijk van 1 november 2013 blijkt dat sprake is van PTSS type II, complexe en herhaalde traumatisatie en van kwetsbare kanten in de persoonlijkheidsstructuur die behoren tot het borderline spectrum. Mogelijk is er ook sprake van een dissociatieve identiteitsstoornis, waarvoor specialistische diagnostiek uitsluitsel zal moeten geven. Uit de informatie van psychiater Sonnenschein van 5 september 2013 komt een divers, wat onduidelijk, beeld naar voren. Aanvankelijk is er sprake geweest van een PTSS met dissociatieve elementen, later ook van een depressieve stoornis met mogelijk licht psychotische kenmerken en slaapproblemen. De verzekeringsarts heeft op basis van deze informatie van de behandelend sector aangenomen dat appellante over een zeer beperkt copingsvermogen beschikt om spanningsfactoren te hanteren en dat zij hoogstens in staat kan worden geacht tot activiteiten met een uiterst spanningsarm en goed gestructureerd karakter. Dit komt volgens de verzekeringsarts in grote lijnen overeen met de belastbaarheid die in de voorgaande WIA-procedure is vastgesteld waarbij de beoordelingsdatum 28 mei 2010 was. Vervolgens heeft de verzekeringsarts in de FML van 12 november 2013 een aantal beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren vastgelegd.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante tijdens de hoorzitting op
9 april 2014 psychisch onderzocht en dossierstudie verricht. In zijn rapport van 9 april 2014 heeft hij de beoordeling van de verzekeringsarts en de in de FML vastgestelde beperkingen volledig onderschreven. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante psychiatrische klachten, waarmee zij binnen grenzen belastbaar is. Appellante dissocieert met name in specifieke situaties en is in staat om deze situaties tijdig te verlaten.
4.4.
In beroep heeft appellante een medisch rapport van verzekeringsarts-medisch adviseur Blom van 30 juni 2014 ingebracht waarin hij betwijfelt of appellante in staat kan worden geacht loonvormende arbeid te verrichten. Volgens Blom is wegens de zeer complexe psychische problematiek onderzoek door een onafhankelijk psychiater nodig om inzicht te krijgen in de beperkingen van appellante.
4.5.
In de psychiatrische expertise van 30 mei 2015 beschrijft psychiater Droogleever Fortuyn dat appellante overkomt als een ernstig psychiatrische patiënte die in een zorgwekkende toestand verkeert. Op basis van een enkel gesprek mag hij geen persoonlijkheidsdiagnose stellen en de depressie kan hij in retrospectief niet objectiveren. Alles overziend heeft hij het idee dat appellante niet al haar kaarten op tafel heeft gelegd wat betreft feiten en omstandigheden die vragen oproepen die van belang zijn voor het voor het inschatten van haar hulpbehoevendheid en de lijdensdruk. Droogleever Fortuyn concludeert desalniettemin dat bij appellante op de datum in geding 18 september 2013 sprake was van een PTSS en van een Dissociatieve Stoornis Niet Anders Omschreven (NAO). Om de reikwijdte van de dissociatieve stoornis vast te kunnen stellen moet nog nader onderzoek worden gedaan. Volgens Droogleever Fortuyn worstelen ook de behandelend psychiater en psycholoog met de diagnostiek en komt deze worsteling niet tot uitdrukking in de rapporten van de verzekeringsartsen. De diagnostische onzekerheid heeft vooral betrekking op de omvang en ernst van de dissociatieve verschijnselen. Omdat de diagnose onvoldoende is vastgesteld kan Droogleever Fortuyn niet instemmen met de psychische belastbaarheid van appellante zoals die blijkt uit de FML van 12 november 2013.
4.6.
Uit de informatie van 9 maart 2016 van Altrecht blijkt dat nader diagnostisch onderzoek is verricht, dat daarbij is vastgesteld dat bij appellante sprake is van complexe PTSS en een persoonlijkheidsproblematiek passend bij borderline persoonlijkheidsproblematiek en dat geen sprake is van een dissociatieve stoornis.
4.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 18 april 2016 gereageerd op de expertise van Droogleever Fortuyn en de informatie van Altrecht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt vast dat Droogleever Fortuyn niet kan instemmen met de FML omdat die gebaseerd is op een diagnose die nog onvoldoende is vastgesteld, maar dat deze psychiater zelf niet toekomt aan een verwoording van de belastbaarheid. Gelet op de aanvullende diagnostiek van Altrecht ziet de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen reden om aan de FML te twijfelen. Een heldere en onomstreden diagnose is waardevol in de zin dat het begrip van een aandoening toeneemt, maar is geen voorwaarde om tot het vaststellen van belastbaarheid te komen. Met de aanvullende diagnostiek van Altrecht wordt de verzekeringsgeneeskundige beoordeling ondersteund.
4.8.
Bij besluit van 24 augustus 2016 heeft het Uwv appellante met ingang van 23 mei 2014 alsnog in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering. In het medisch onderzoeksverslag van 17 augustus 2016 dat aan deze beoordeling ten grondslag ligt wordt gesteld dat blijkt dat er medisch gezien meer duidelijkheid is gekomen over de complexe problematiek van appellante. Er is volgens de verzekeringsarts sprake van een emotionele instabiele/borderline persoonlijkheidsstoornis, PTSS en een dissociatieve stoornis. Uit diagnostiekonderzoek is gebleken dat de behandeling van appellante tot op heden onvoldoende is geweest en dat aanvullende behandelingen nodig zijn. Alle gegevens in beschouwing nemend in combinatie met de voorgeschiedenis verwacht de verzekeringsarts niet dat appellante kan deelnemen aan het arbeidsproces. Hiervoor worden de klachten en beperkingen als te ernstig beschouwd. In de FML van 17 augustus 2016 zijn in de rubriek persoonlijk functioneren beperkingen aangenomen voor vasthouden en verdelen van de aandacht (1.1, 1.2), herinneren (1.3), doelmatig handelen (1.5) en handelingstempo (1.7) en in de rubriek sociaal functioneren voor emotionele problemen van anderen hanteren (2.6), eigen gevoelens uiten (2.7), omgaan met conflicten (2.8), samenwerken (2.9). De verzekeringsarts komt tot de conclusie dat appellante sterk beperkt is in het persoonlijk en sociaal functioneren en dat zij op 23 mei 2014 niet beschikte over benutbare mogelijkheden.
4.9.
Hoewel het – zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van
18 april 2016 terecht opmerkt – bij het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid niet zozeer gaat om de gestelde diagnose, als wel om de in aanmerking te nemen beperkingen, blijkt uit het medisch onderzoeksverslag van 17 augustus 2016 dat de verzekeringsarts anders dan in 2013 tot een ruimere diagnose en geen benutbare mogelijkheden concludeert. Het Uwv heeft desgevraagd ter zitting te kennen gegeven dat de beoordeling op 17 augustus 2016 gebaseerd is op dezelfde medische informatie van de behandelend sector als in de onderhavige procedure en dat zich tussen 18 september 2013 en 23 mei 2014 geen relevante wijzigingen in de medische situatie van appellante hebben voorgedaan. Gelet hierop moet het er voor worden gehouden dat de beperkingen van appellante op de beoordelingsdatum
18 september 2013 niet anders waren dan op 23 mei 2014 en dat zij op de datum in geding evenmin over benutbare mogelijkheden beschikte.
4.10.
De overwegingen onder 4.1 tot en met 4.9 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. Het Uwv dient opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 26 november 2013 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
5.1.
Appellante heeft verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep en van de kosten voor het uitbrengen van medische rapporten door psychiater Droogleever Fortuyn en verzekeringsarts/medisch adviseur Blom als door een partij ingeschakelde deskundige.
5.2.
Er bestaat aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.488,- (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, 0,5 punt voor het indienen van het aanvullend beroepschrift en 0,5 punt voor het bijwonen van de nadere zitting x € 496,-). Voor vergoeding van de proceskosten voor rechtsbijstand in beroep bestaat geen aanleiding, omdat de rechtbank al tot een proceskostenveroordeling is gekomen.
5.3.
Betreffende de vordering van de kosten van de door appellante ingeschakelde deskundige, wordt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) de vergoeding van een verslag van een deskundige vastgesteld met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken. Hieruit volgt dat een forfaitaire vergoeding geldt op basis van het aantal bestede uren, waarbij het uurtarief is vastgesteld op
€ 116,09. Psychiater Droogleever Fortuyn heeft als partijdeskundige een rapport uitgebracht op 30 mei 2015. De bestede tijd is 6 uur. Verzekeringsarts/medisch adviseur Blom heeft als partijdeskundige rapporten uitgebracht op 30 juni 2014 en 18 juli 2016. De bestede tijd is 3.10 uur respectievelijk 4.15 uur. Het rapport van 18 juli 2016 merkt de Raad aan als een medische aanvulling op het hoger beroepschrift, waarvoor ingevolge het puntensysteem van het Bpb een half punt wordt toegekend, zijnde een bedrag van € 248,-. De totale vergoeding voor de deskundigenrapporten komt uit op € 1.304,- (9.10 x € 116,09 + 0,5 x € 496,-).
5.4
De Raad ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien of een bestuurlijke lus toe te passen nu de duur van de uitkering dient te worden beoordeeld. De Raad ziet met het oog op een voortvarende afwikkeling wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat beroep tegen het nieuwe besluit strekt kan worden ingesteld bij de Raad.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 22 april 2014;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze
  • uitspraak;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
  • € 122,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van in totaal
  • € 2.792,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en M.A.H. van Dalen-van Bekkum en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2016.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) N. Veenstra

TM