In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar WGA-loonaanvullingsuitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die als zwemonderwijzer werkte, viel op 2 juli 2009 uit met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv stelde in 2011 vast dat zij per 30 juni 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en verleende haar later een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van 100% arbeidsongeschiktheid. Echter, in april 2014 werd vastgesteld dat appellante per 19 juni 2014 niet langer recht had op de WGA-loonaanvullingsuitkering, omdat zij weer minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Amsterdam verklaarde haar beroep ongegrond.
In hoger beroep voerde appellante aan dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig was en dat er te weinig beperkingen waren vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het onderzoek niet onzorgvuldig was en dat de beperkingen correct waren vastgelegd. De Raad onderschreef de conclusie van de verzekeringsarts dat appellante geschikt was voor psychisch niet te belastend werk. De Raad oordeelde dat de in de geduide functies voorkomende belasting de belastbaarheid van appellante niet overschreed.
Wel oordeelde de Raad dat de rechtbank het Uwv ten onrechte niet had veroordeeld in de proceskosten, omdat het Uwv pas in beroep een afdoende arbeidskundige onderbouwing had gegeven voor het bestreden besluit. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, maar met verbetering van gronden, en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante tot een totaalbedrag van € 1.984,-.