ECLI:NL:CRVB:2016:4458

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2016
Publicatiedatum
23 november 2016
Zaaknummer
15/3931WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking WGA-loonaanvullingsuitkering en medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar WGA-loonaanvullingsuitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die als zwemonderwijzer werkte, viel op 2 juli 2009 uit met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv stelde in 2011 vast dat zij per 30 juni 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en verleende haar later een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van 100% arbeidsongeschiktheid. Echter, in april 2014 werd vastgesteld dat appellante per 19 juni 2014 niet langer recht had op de WGA-loonaanvullingsuitkering, omdat zij weer minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Amsterdam verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig was en dat er te weinig beperkingen waren vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het onderzoek niet onzorgvuldig was en dat de beperkingen correct waren vastgelegd. De Raad onderschreef de conclusie van de verzekeringsarts dat appellante geschikt was voor psychisch niet te belastend werk. De Raad oordeelde dat de in de geduide functies voorkomende belasting de belastbaarheid van appellante niet overschreed.

Wel oordeelde de Raad dat de rechtbank het Uwv ten onrechte niet had veroordeeld in de proceskosten, omdat het Uwv pas in beroep een afdoende arbeidskundige onderbouwing had gegeven voor het bestreden besluit. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, maar met verbetering van gronden, en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante tot een totaalbedrag van € 1.984,-.

Uitspraak

15/3931WIA
Datum uitspraak: 16 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 april 2015, 14/5804 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Türkkol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Türkkol. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als zwemonderwijzer toen zij op 2 juli 2009 uitviel met lichamelijke en psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 28 juni 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 30 juni 2011 geen recht heeft op een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), onder de overweging dat appellante met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Appellante was werkloos toen zij zich op 1 juni 2012 meldde met toegenomen knieklachten. Bij besluit van 15 april 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 1 juni 2012 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Bij besluit van 16 april 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 29 december 2012 recht heeft op een
WGA-loonaanvullingsuitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.4.
Bij besluit van 18 april 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van
19 juni 2014 niet langer recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering, onder de overweging dat appellante met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Bij besluit van 5 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 april 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Voor zover in hoger beroep nog van belang heeft zij daartoe geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Daartoe heeft zij, samengevat, overwogen dat volgens de verzekeringsgeneeskundige rapporten de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) dossierstudie hebben verricht. De verzekeringsarts heeft appellante gezien op het spreekuur en heeft de beschikbare medische informatie van onder andere de behandelend neuroloog en orthopedisch chirurg meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting bijgewoond. Die arts heeft de conclusie van de verzekeringsarts, dat appellante benutbare mogelijkheden heeft, op inzichtelijke en begrijpelijke wijze onderschreven en heeft de door de verzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst van 25 maart 2014 (FML) geaccordeerd. In een rapport van 15 januari 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd gesteld dat de informatie van 1 september 2014 van de behandelend (psychosomatisch) fysiotherapeut geen medisch objectiveerbare gegevens bevat waaruit blijkt dat in de FML te weinig beperkingen zijn vastgelegd. Daarnaast ziet hij op grond van de daarvoor geldende criteria geen aanleiding een urenbeperking aan te nemen. Hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft dan ook geen reden gezien om een deskundige te benoemen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat het bestreden besluit berust op een ondeugdelijke arbeidskundige grondslag. Ter zitting heeft het Uwv gesteld dat de functie van receptioniste/baliemedewerker (SBC-code 315150) in medisch opzicht niet passend is. In plaats daarvan kan de functie van machinebediende
inpak-/verpakkingsmachinge (SBC-code 271093) aan de schatting ten grondslag worden gelegd. De mate van arbeidsongeschiktheid blijft minder dan 35%. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is verricht en dat er te weinig beperkingen zijn vastgelegd in de FML in verband met concentratie, werken met dampen, chronische hoofdpijn, slaapproblemen, psychische klachten en medicijngebruik. Ten onrechte is de informatie van 1 september 2014 van de behandelend (psychosomatisch) fysiotherapeut niet door de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegewogen. Ten onrechte heeft de rechtbank geen deskundige benoemd. Ter motivering van haar standpunt heeft appellante nadere medische informatie overgelegd. Nu de FML niet juist is, zijn de geduide functies niet passend. Ten slotte heeft appellante nog aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het Uwv niet heeft veroordeeld in de proceskosten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit het hoger beroepschrift en het verhandelde ter zitting is de Raad gebleken dat het hoger beroep zich richt op de medische grondslag van het bestreden besluit. Daarnaast ziet het hoger beroep op het oordeel van de rechtbank over de proceskosten.
4.2.
Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar de beperkingen van appellante niet onzorgvuldig of onjuist is verricht en dat de beperkingen juist zijn vastgelegd in de FML. De overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De stelling van appellante dat er in de FML te weinig rekening is gehouden met haar klachten, wordt niet gevolgd. De verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) hebben volgens de verzekeringsgeneeskundige rapporten meegewogen dat appellante kampt met knieklachten, neusklachten, hoofdpijnklachten, duizeligheidsklachten en psychische klachten en dat die klachten gepaard gaan met slaapproblemen, concentratieproblemen en prikkelbaarheid. Op grond daarvan heeft de verzekeringsarts in de FML beperkingen vastgelegd in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt uit de FML dat appellante geschikt is voor psychisch niet te belastend werk. Dat sluit aan bij de gegevens verkregen uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de gegevens uit de curatieve sector. Van “geen duurzaam benutbare mogelijkheden” is in het geval van appellante geen sprake nu zich niet één van de situaties voordoet als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. De stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van 1 september 2014 van de behandelend (psychosomatisch) fysiotherapeut niet heeft meegewogen, wordt evenmin onderschreven, nu uit het rapport van 15 januari 2015 volgt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep die informatie wel heeft meegewogen.
4.4.
Appellante heeft met de medische informatie die zij in hoger beroep heeft overgelegd niet aannemelijk gemaakt dat in de FML te weinig beperkingen zijn vastgelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 30 september 2016 overwogen dat de overgelegde informatie geen nieuwe inzichten oplevert over de situatie van appellante op de datum in geding. Over de brief van 27 november 2015, waarin de behandelend neuroloog/somnoloog meldt dat er bij appellante een slaapstoornis is vastgesteld, overweegt hij dat het bekend was dat appellante slaapklachten heeft en dat die klachten zijn meegewogen bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Hij concludeert dat er geen aanleiding is tot wijziging van het verzekeringsgeneeskundig standpunt dat de medische belastbaarheid van appellante per 19 juni 2014 juist is vastgelegd in de FML. Er is geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de naar behoren gemotiveerde conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De beschikbare gegevens bevatten geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling dat op de datum in geding meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Tegen die achtergrond bestaat er geen aanleiding voor het gelasten van een deskundigenonderzoek.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de beperkingen zoals neergelegd in de FML en gezien de toelichting op de signaleringen zoals vermeld in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat de in de geduide functies voorkomende belasting de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt en appellante in staat moet worden geacht deze functies te vervullen. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
4.6.
De grond, dat de rechtbank het Uwv ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten, slaagt wel. Omdat eerst in beroep een afdoende arbeidskundige onderbouwing is gegeven voor het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat appellante hierdoor niet werd benadeeld, kon de rechtbank onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb de schending van artikel 7:12 van de Awb passeren. De rechtbank had hierin evenwel aanleiding behoren te zien om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Het bestreden besluit kan dus in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, met verbetering van gronden.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante, voor rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 992,- in beroep en € 992,- in hoger beroep, in totaal € 1.984,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.984,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 november 2016.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) L.H.J. van Haarlem

NK