ECLI:NL:CRVB:2016:4442

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
22 november 2016
Zaaknummer
15/8483 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde werkzaamheden en inkomsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die samen met zijn voormalige partner bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft in de periode van 1 oktober 2013 tot en met 30 juni 2014 inkomsten uit arbeid ontvangen, maar deze niet gemeld bij het college van burgemeester en wethouders van Best. Het college heeft daarop besloten de bijstand van appellant te herzien en een bedrag van € 1.987,83 terug te vorderen wegens ten onrechte ontvangen bijstand.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 10 oktober 2016 is appellant niet verschenen, terwijl het college zich liet vertegenwoordigen door A. Jansen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn inkomsten, ondanks dat hij eerder inkomstenformulieren had ingevuld waarin hij aangaf geen inkomsten te hebben ontvangen.

Appellant voerde aan dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, maar de Raad oordeelde dat hij deze stelling niet voldoende had onderbouwd. De Raad concludeerde dat de financiële gevolgen van de terugvordering pas aan de orde zijn als het college daadwerkelijk tot invordering overgaat, en dat er mogelijkheden zijn voor een betalingsregeling. Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/8483 PW
Datum uitspraak: 22 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
16 november 2015, 15/2618 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Best (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.P. van Knippenbergh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Jansen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn voormalige partner ontvingen in de periode van 6 juni 2013 tot en met 30 juni 2014 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij besluit van 15 januari 2015 heeft het college de bijstand van appellant herzien over de perioden van 1 oktober 2013 tot en met 30 november 2012 (lees: 2013) en van 1 maart 2014 tot en met 30 juni 2014 en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over die perioden tot een bedrag van € 1.987,83 van appellant teruggevorderd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant van 1 oktober 2013 tot en met 30 november 2013 en van
1 maart 2014 tot en met 30 juni 2014 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen.
1.3.
Bij besluit van 9 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 januari 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellant in de perioden van 1 oktober 2013 tot en met 30 november 2013 en van 1 maart 2014 tot en met 30 juni 2014 heeft gewerkt, dat hij hieruit inkomsten heeft verkregen en dat hij daarvan geen melding heeft gemaakt aan het college.
4.2.
Appellant betwist dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij wist niet dat hij inkomstenformulieren uit eigen beweging diende in te vullen en op te sturen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant met betrekking tot de maanden oktober 2013 en november 2013 inkomstenformulieren heeft ingevuld en hierop heeft vermeld dat hij geen inkomsten heeft ontvangen. Hiermee heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden. De omstandigheid dat het college op enig moment is gestopt met het toesturen van inkomstenformulieren ontslaat appellant niet van de verplichting om van zijn inkomsten opgave te doen aan het college. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat het ontvangen van inkomsten uit arbeid, mede gelet op de vraag naar inkomsten op de eerder toegestuurde inkomstenformulieren, een omstandigheid is die hij aan het college had moeten melden.
4.3.
De beroepsgrond dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, slaagt evenmin. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Appellant heeft echter zijn stelling dat het college van terugvordering moet afzien vanwege zijn deplorabele financiële situatie niet onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens. Dat appellant als zelfstandig ondernemer geen bescherming geniet van de beslagvrije voet vormt geen dringende reden, als hiervoor bedoeld, om van terugvordering af te zien. De financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich immers pas gelden indien het college daadwerkelijk tot invordering overgaat. De invordering valt echter buiten de omvang van dit geding. Bovendien heeft de gemachtigde van het college ter zitting toegelicht dat in overleg met appellant een betalingsregeling getroffen kan worden waarbij met de financiële situatie van appellant rekening wordt gehouden.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J. Tuit

HD