ECLI:NL:CRVB:2016:4442
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde werkzaamheden en inkomsten
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die samen met zijn voormalige partner bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft in de periode van 1 oktober 2013 tot en met 30 juni 2014 inkomsten uit arbeid ontvangen, maar deze niet gemeld bij het college van burgemeester en wethouders van Best. Het college heeft daarop besloten de bijstand van appellant te herzien en een bedrag van € 1.987,83 terug te vorderen wegens ten onrechte ontvangen bijstand.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 10 oktober 2016 is appellant niet verschenen, terwijl het college zich liet vertegenwoordigen door A. Jansen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn inkomsten, ondanks dat hij eerder inkomstenformulieren had ingevuld waarin hij aangaf geen inkomsten te hebben ontvangen.
Appellant voerde aan dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, maar de Raad oordeelde dat hij deze stelling niet voldoende had onderbouwd. De Raad concludeerde dat de financiële gevolgen van de terugvordering pas aan de orde zijn als het college daadwerkelijk tot invordering overgaat, en dat er mogelijkheden zijn voor een betalingsregeling. Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.