ECLI:NL:CRVB:2016:4440

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
22 november 2016
Zaaknummer
15/8511 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet in behandeling nemen aanvraag bijstandsverlening op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellante had op 4 september 2014 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college heeft de aanvraag niet in behandeling genomen omdat appellante niet tijdig de gevraagde gegevens heeft verstrekt. De klantmanager van de gemeente Rotterdam heeft appellante meerdere keren verzocht om aanvullende informatie, maar deze is niet tijdig aangeleverd. Het college heeft daarop besloten het verstrekte voorschot terug te vorderen.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het college terecht de aanvraag niet in behandeling heeft genomen, omdat de benodigde gegevens ontbraken. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de hersteltermijn te kort was en dat de verzoeken om informatie niet als hersteltermijnen konden worden gekwalificeerd. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de hersteltermijn van zeven dagen voldoende was en dat appellante in staat had moeten zijn om de gevraagde informatie tijdig te verstrekken. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.

De uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier, en is openbaar uitgesproken op 22 november 2016.

Uitspraak

15/8511 WWB
Datum uitspraak: 22 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 november 2015, 15/2639 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2016. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 4 september 2014 heeft appellante een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend.
1.2.
Bij brief van 8 september 2014 heeft een klantmanager, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, (klantmanager) appellante verzocht om vóór 15 september 2014 gegevens te verstrekken, waaronder bewijsstukken omtrent de wijze waarop zij vanaf 1 augustus 2014 in haar levensonderhoud heeft voorzien.
1.3.
Bij brief van 7 oktober 2014 heeft de klantmanager appellante verzocht om vóór
17 oktober 2014 een aantal nadere gegevens te verstrekken.
1.4.
Bij besluit van 8 oktober 2014 heeft het college aan appellante een voorschot van
€ 1.046,- verleend.
1.5.
Omdat het de klantmanager niet duidelijk was hoe appellante voorafgaand aan haar aanvraag in haar levensonderhoud had voorzien, heeft de klantmanager op 29 oktober 2014 telefonisch contact opgenomen met appellante. Appellante heeft tijdens dat telefoongesprek verklaard dat zij in het verleden € 3.000,- heeft geleend aan een vriendin en dat deze vriendin haar dit heeft terugbetaald. Bij brief van 29 oktober 2014 heeft de klantmanager appellante vervolgens verzocht om vóór 7 november 2014 nog een aantal nadere gegevens te verstrekken, waaronder een verklaring van haar vriendin over het geleende en weer terugbetaalde bedrag van € 3.000,- alsmede de contactgegevens van deze vriendin. Daarbij is appellante erop gewezen dat het niet of niet tijdig verstrekken van de gevraagde gegevens ertoe kan leiden dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen. Tevens is appellante gewezen op het feit dat de inlevertermijn kan worden verlengd als appellante tijdig te kennen geeft dat zij de gevraagde gegevens niet tijdig kan aanleveren.
1.6.
Bij afzonderlijke besluiten van 17 november 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 maart 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in behandeling genomen en het verstrekte voorschot teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de gevraagde verklaring en contactgegevens van haar vriendin niet heeft verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2,
tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Appellante bestrijdt niet dat de gegevens waar het college om heeft verzocht voor de beslissing op de aanvraag nodig waren en dat zij de gevraagde gegevens niet binnen de geboden hersteltermijn heeft verstrekt.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat een hersteltermijn als bedoeld in artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bedoeld is om een gebrek te herstellen. De brief van
29 oktober 2014 bevat volgens appellante een eerste verzoek om de verklaring van haar vriendin over het geleende geld in te leveren en kan dus niet worden gekwalificeerd als een hersteltermijn. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit 4.1 volgt dat een hersteltermijn bedoeld is om een onvolledige aanvraag aan te vullen. Niet in geschil is dat de aanvraag van appellante onvolledig is. Met de brief van 29 oktober 2014 is appellante in de gelegenheid gesteld haar aanvraag aan te vullen.
4.4.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat de geboden hersteltermijn te kort was. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Niet valt in te zien dat de hersteltermijn - van zeven dagen - zodanig kort was dat het voor appellante niet mogelijk was om tijdig te kunnen voldoen aan het verzoek. Appellante moet redelijkerwijs in staat zijn geweest om over de gevraagde verklaring te beschikken en deze tijdig over te leggen. Mocht dit laatste niet het geval zijn geweest, dan had het op de weg van appellante gelegen het college binnen de gegeven termijn om verlenging van de hersteltermijn te verzoeken.
4.5.
Tegen de terugvordering van het verstrekte voorschot heeft appellante geen zelfstandige gronden gericht, zodat dit geen nadere bespreking behoeft.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2016.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J. Tuit

HD