1.4.Bij besluit van 15 december 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 maart 2015 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB in samenhang met artikel 9, eerste lid, onder c van de Afstemmingsverordening WWB en IOAW ISD BOL 2013 (Afstemmingsverordening) de bijstand van appellant bij wijze van maatregel verlaagd met 40% met ingang van 1 januari 2015 voor de duur van één maand. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende medewerking heeft verleend aan het re-integratietraject gericht op arbeidsinschakeling bij WBL.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank beslist met toepassing van de Participatiewet (PW) en het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij stelt zich op het standpunt dat hij niet heeft kunnen werken in de groenvoorziening omdat hem geen werkkleding ter beschikking is gesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de PW verlaagt het college de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet, met uitzondering van artikel 17, eerste lid, dan wel indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan. Ingevolge het negende lid van dit artikel ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.1.2.Het besluit tot het opleggen van een maatregel is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Meer concreet betekent dit dat het dagelijks bestuur aannemelijk moet maken dat de aan appellant aangeboden voorziening voldoet aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden, zodat van betrokkene verlangd kan worden daaraan mee te werken.
4.1.3.Vaststaat dat appellant vanaf 24 november 2014 geen gebruik meer heeft gemaakt van de hem aangeboden voorziening gericht op re-integratie. De bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat appellant geen enkel verwijt treft, rust op appellant. Dit vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van de laatste volzin van artikel 18, tweede lid, van de WWB.