ECLI:NL:CRVB:2016:4426

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2016
Publicatiedatum
21 november 2016
Zaaknummer
15/1578 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van niet gemelde activiteiten als markthandelaar

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan appellant, die sinds 16 oktober 2012 bijstand ontving. Het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân heeft de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken omdat appellant niet had gemeld dat hij als markthandelaar actief was. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de beroepen tegen de besluiten van het college ongegrond zijn verklaard. De Raad oordeelt dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door zijn activiteiten niet te melden, wat een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand. Appellant had moeten begrijpen dat zijn activiteiten van belang waren voor de bijstandsverlening, ongeacht het hobbymatige karakter ervan. De Raad concludeert dat er geen nieuwe feiten of bijzondere omstandigheden zijn die een andere beslissing rechtvaardigen, en bevestigt dat er geen recht op bijstand bestaat voor de periodes waarin appellant niet aan zijn meldingsplicht voldeed. De uitspraak is gedaan op 1 november 2016.

Uitspraak

15/1578 WWB, 15/1579 WWB
Datum uitspraak: 1 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 19 december 2014, 14/1942 en 14/1943 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.L. Thiescheffer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Thiescheffer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F.G. Hoekstra.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 16 oktober 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 9 augustus 2013 heeft het college het recht op bijstand met ingang van 1 augustus 2013 opschort omdat appellant het aan hem verzonden statusformulier niet binnen de daarvoor gestelde termijn had teruggezonden. Bij besluit van 19 september 2013 heeft het college vervolgens de bijstand met ingang van 1 augustus 2013 ingetrokken omdat appellant het verzuim niet binnen de daarvoor bij het opschortingsbesluit gestelde termijn had hersteld. Tegen deze besluiten heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Naar aanleiding van informatie van de politie Noord-Nederland dat appellant op
31 maart 2013 door de politie was aangetroffen op een markt te Appelscha terwijl hij als markthandelaar bezig was met de verkoop van valse merkartikelen (parfums), heeft de Sociale Recherche Fryslân (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, informatie ingewonnen bij React en bij TG Promotions, appellant verhoord en een getuige gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 september 2013.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluiten van onderscheidenlijk 23 en 28 oktober 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 april 2014 (bestreden besluit 1), de bijstand over de periode van 16 oktober 2012 tot 1 augustus 2013
(te beoordelen periode) in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.833,32 netto van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet bij het college te melden dat hij regelmatig als marktkoopman op markten staat. Appellant heeft van zijn activiteiten geen deugdelijke administratie bijgehouden, als gevolg waarvan het recht op bijstand in de te beoordelen periode niet meer kan worden vastgesteld.
1.5.
Appellant heeft zich op 25 september 2013 opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand. Op 25 oktober 2013 heeft appellant de aanvraag ingediend. Daarbij heeft appellant als gewenste ingangsdatum 1 augustus 2013 vermeld.
1.6.
Bij besluit van 31 oktober 2013 heeft het college de aanvraag van appellant buiten behandeling gesteld. Bij besluit van 8 november 2013 heeft het college appellant alsnog met ingang van 1 oktober 2013 bijstand toegekend. Bij besluit van 10 april 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 november 2013 gegrond verklaard en de ingangsdatum van de bijstand vastgesteld op 25 september 2013. Aan bestreden besluit 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zich op 25 september 2013 heeft gemeld voor het aanvragen van bijstand en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een eerdere ingangsdatum van de bijstand rechtvaardigen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
Appellant bestrijdt niet dat hij in de te beoordelen periode parfums heeft verkocht en dat hij dit niet heeft gemeld aan het college. Appellant voert echter aan dat hij, gelet op het hobbymatige karakter van zijn activiteiten en het feit dat hij daarmee nauwelijks iets heeft verdiend, deze activiteiten niet had hoeven melden aan het college.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5646) is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met
artikel 32, eerste lid, van de WWB, niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Nu het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn geweest dat zijn activiteiten voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn, heeft appellant door van die activiteiten geen melding te maken bij het college de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Hierin is appellant niet geslaagd. Appellant heeft geen administratie bijgehouden van de door hem verrichte werkzaamheden en transacties. Hierdoor zijn de precieze omvang van de werkzaamheden van appellant en de inkomsten daaruit niet vast te stellen.
Ingangsdatum
4.4.
Onder verwijzing naar de uitspraak van 23 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM0861, bestaat in dit geval aanleiding onderscheid te maken in twee periodes vanwege het verschil in toetsingskader bij die te onderscheiden periodes. Bij een te beoordelen periode waarover reeds besluitvorming heeft plaatsgevonden ligt het op de weg van de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht aan te voeren op grond waarvan er voor het bestuursorgaan aanleiding moet zijn van zijn eerdere besluitvorming terug te komen. Over een periode die ligt vóór de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of een aanvraag om bijstand heeft ingediend en waarover nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden, wordt volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO2996) inzake de toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.5.
De eerste periode loopt van 1 augustus 2013 tot en met 19 september 2013. Over deze periode heeft al besluitvorming plaatsgevonden. Het college heeft immers bij besluit van
19 september 2013 de bijstand van appellant met ingang van 1 augustus 2013 ingetrokken. Omdat appellant tegen dit besluit geen bezwaar heeft gemaakt, is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden. Het toepasselijke toetsingskader, weergegeven onder 4.4, brengt mee dat ter beoordeling staat of appellant nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten aanzien van deze periode heeft aangevoerd. Dat is niet het geval. Dat appellant eerst na het besluit van 19 september 2013 opnieuw bijstand kon aanvragen, valt niet te kwalificeren als zodanige feiten en/of omstandigheden. Daarom bestaat geen grond voor bijstandsverlening met terugwerkende kracht over de periode van 1 augustus 2013 tot en met 19 september 2013.
4.6.
De tweede periode loopt van 20 september 2013 tot 25 september 2013. Over deze - vóór de meldingsdatum gelegen - periode heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden, zodat beoordeeld moet worden of sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van het uitgangspunt dat geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaande aan de melding om bijstand aan te vragen. Dat appellant eerst na het besluit van 19 september 2013 opnieuw bijstand kon aanvragen, valt niet te kwalificeren als zodanige bijzondere omstandigheden dat wat betreft deze tweede periode, toen appellant al wel wist dat de bijstand was ingetrokken, terugwerkende kracht aan de aanvraag moet worden verleend. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, wist appellant wat de consequentie kon zijn van het niet inleveren van het statusformulier. Hem zijn meerdere termijnen geboden om dat te doen. Onder deze omstandigheden kan het college, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, niet worden tegengeworpen dat het na het verstrijken van de laatste hersteltermijn een maand heeft gewacht met het nemen van het besluit van 19 september 2013. Daarom bestaat voor de periode van 20 september 2013 tot 25 september 2013 geen grond voor bijstandsverlening met terugwerkende kracht.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2016.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) J. Tuit

HD