In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die als fitter werkzaam was, had zich op 3 juli 2012 ziek gemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 6 juni 2014 vastgesteld dat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en daarom geen recht op een WIA-uitkering had. Dit besluit was gebaseerd op rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige.
De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de medische beperkingen van de appellant correct waren vastgesteld. De rechtbank vond geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die op 16 december 2014 was opgesteld. De appellant had in hoger beroep aangevoerd dat hij veel lichamelijke klachten had en steeds meer in een isolement raakte, maar de Raad oordeelde dat de door hem ingediende medische informatie geen aanleiding gaf om meer beperkingen in de FML op te nemen.
De Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank en bevestigde de aangevallen uitspraak. De Raad concludeerde dat de beschikbare medische gegevens voldoende steun boden voor het oordeel dat de appellant in staat was om de aan hem voorgehouden functies te vervullen, ondanks zijn beperkingen. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.