ECLI:NL:CRVB:2016:4326

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2016
Publicatiedatum
14 november 2016
Zaaknummer
16/6024 AW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in ambtenarenrechtelijke zaak met betrekking tot ontslag wegens plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2016 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van de korpschef van politie. De korpschef had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het ontslag van betrokkene had vernietigd. Betrokkene, werkzaam bij de politie, was op 9 april 2015 ontslagen wegens zeer ernstig plichtsverzuim. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet evenredig was, gezien de omstandigheden waaronder betrokkene had gefunctioneerd en zijn beroepsgerelateerde posttraumatische stressstoornis (PTSS). De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de korpschef niet had aangetoond dat er sprake was van onverwijlde spoed, zoals vereist voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wees het verzoek af, omdat de betrokkene momenteel arbeidsongeschikt was en bereid was om niet in zijn eigen functie te worden tewerkgesteld. De voorzieningenrechter concludeerde dat de korpschef niet had voldaan aan de voorwaarden voor het treffen van een voorlopige voorziening en veroordeelde de korpschef in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

16/6024 AW-VV
Datum uitspraak: 14 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
de korpschef van politie (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 22 juli 2016, 15/5767 (aangevallen uitspraak).
Verzoeker heeft tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan en nadere stukken ingezonden.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2016. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Tanja en mr. R.P. Nijssen. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P.A. van der Waal, advocaat.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is sinds 21 januari 2008 werkzaam bij de voormalige politieregio [politieregio] , thans de [naam eenheid] , laatstelijk als [naam functie] ( [functie] ) bij [naam district] .
1.2.
Nadat verzoeker het voornemen daartoe bekend had gemaakt en betrokkene zijn zienswijze naar voren had gebracht, heeft verzoeker bij besluit van 9 april 2015 met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, in verbinding met artikel 82 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp), aan betrokkene met onmiddellijke ingang de straf van ontslag opgelegd wegens zeer ernstig plichtsverzuim. Subsidiair is aan betrokkene ontslag verleend met toepassing van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
1.3.
Bij besluit van 10 november 2015 (bestreden besluit) heeft verzoeker het bezwaar tegen het besluit van 9 april 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en, zelf in de zaak voorziend, tevens het besluit van 9 april 2015 vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedragingen, dat deze zijn aan te merken als plichtsverzuim en dat dit plichtsverzuim hem kan worden toegerekend, zodat appellant bevoegd was betrokkene disciplinair te straffen. De rechtbank is echter van oordeel dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag onder de gegeven omstandigheden niet als evenredig is aan te merken. Betrokkene is nog relatief jong en onervaren, heeft in zijn betrekkelijk korte diensttijd onder zware omstandigheden moeten functioneren en heeft enkele ernstige incidenten meegemaakt. De rechtbank heeft mede in aanmerking genomen dat betrokkene lijdt aan een beroepsgerelateerde posttraumatische stressstoornis (PTSS) die, blijkens het rapport van drs. R.S. Turk van 15 december 2015, in belangrijke mate heeft bijgedragen aan het gedrag van betrokkene. De rechtbank acht ook van belang dat betrokkene reeds eerder een burn-out heeft gehad en dat niet is gebleken dat verzoeker - ook niet nadat zich diverse traumatische gebeurtenissen hadden voorgedaan - daaraan nog nazorg heeft besteed. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat betrokkene niet uit eigen gewin heeft gehandeld en de dienst niet heeft geschaad. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden sprake is van verminderde verwijtbaarheid en dat verzoeker hiermee bij het bepalen van de strafmaatregel ten onrechte geen rekening heeft gehouden.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat de subsidiaire ontslaggrond van onbekwaamheid of ongeschiktheid evenmin stand houdt. Niet gebleken is dat hier sprake is van een zodanig uitzonderlijke situatie dat van de hoofdregel dat eerst een verbeterkans moet worden geboden, kan worden afgeweken.
3. Verzoeker heeft verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening de werking van de aangevallen uitspraak op te schorten totdat uitspraak is gedaan op het hoger beroep. Verzoeker acht het herstellen van het dienstverband en het weer tewerkstellen van betrokkene zeer ongewenst. Volgens verzoeker kan de aangevallen uitspraak in hoger beroep evident geen stand houden, omdat de rechtbank de straf van onvoorwaardelijk ontslag ten onrechte onevenredig aan het plichtsverzuim acht en ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien door het primaire besluit te vernietigen.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
De enkele omstandigheid dat de aangevallen uitspraak volgens verzoeker niet in stand zal kunnen blijven vormt op zichzelf onvoldoende grondslag voor het oordeel dat een spoedeisend belang het treffen van een voorlopige voorziening vordert. De wetgever heeft immers aan het instellen van hoger beroep in zaken als de onderhavige uitdrukkelijk geen schorsende werking toegekend en daarmee het risico van mogelijke problemen bij de naleving van een in hoger beroep aangevochten uitspraak bij het betrokken bestuursorgaan gelegd. Weliswaar zijn gevallen denkbaar waarin de bij de uitvoering van een uitspraak betrokken belangen dermate zwaarwegend zijn dat aan de hand van een voorlopig oordeel omtrent de mate van waarschijnlijkheid dat die uitspraak in stand zal kunnen blijven, wordt bezien of in het concrete voorliggende geval aanleiding bestaat voor doorbreking van het door de wetgever gewenste stelsel, maar daarvan is in dit geval geen sprake.
4.3.
De uitspraak van de rechtbank strekt tot het herstel van het dienstverband van betrokkene en in beginsel dus tot terugkeer van betrokkene in zijn functie van [naam functie] . In dit geval levert dit gegeven echter niet een voldoende spoedeisend belang op. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4.4.
Zoals blijkt uit de gedingstukken en de ter zitting gegeven toelichting heeft betrokkene zich op 11 februari 2015 ziek gemeld en is hij momenteel als gevolg van de bij hem vastgestelde PTSS arbeidsongeschikt. Blijkens het advies van de bedrijfsarts is sprake van zodanige functionele beperkingen dat terugkeer in de eigen functie op korte termijn niet aan de orde is. Met de therapie die tot een adequate behandeling van de PTSS en herstel moet leiden is nog geen aanvang gemaakt. Mocht betrokkene op enig moment wel voldoende hersteld zijn, dan is hij bereid om niet in zijn eigen functie te worden te werk gesteld en om in overleg met verzoeker verlof te aanvaarden totdat uitspraak op het hoger beroep is gedaan.
4.5.
Anders dan verzoeker heeft betoogd, leidt de aangevallen uitspraak dus in het geval van betrokkene niet tot de voor verzoeker ongewenste situatie dat hij in de politieorganisatie terugkeert waardoor de waarborging van een correcte uitoefening van de politietaak in gevaar komt. Nu betrokkene bereid is zijn aanspraak op werkhervatting niet te effectueren, leveren de door verzoeker aangevoerde redenen onvoldoende spoedeisend belang op als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. Daarbij tekent de voorzieningenrechter aan dat dat de behandeling ter zitting van het hoger beroep van verzoeker en het - gelet op de ter zitting door betrokkene gegeven toelichting - als incidenteel hoger beroep te kwalificeren gedeelte van het verweer naar verwachting binnen enkele maanden zal plaatsvinden.
4.6.
De conclusie is dat niet voldaan is aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed, zodat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
5. Aanleiding bestaat om verzoeker te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 992,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af;
- veroordeelt verzoeker in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van
S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2016.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) S.W. Munneke

IJ