ECLI:NL:CRVB:2016:4308
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van nabestaandenuitkering op basis van de Algemene Nabestaandenwet (ANW)
In deze zaak heeft appellante een uitkering op grond van de Algemene Nabestaandenwet (ANW) aangevraagd na het overlijden van haar voormalige echtgenoot [A] op 3 juni 2013. De echtscheiding tussen appellante en [A] was officieel op 23 juni 1987. Appellante stelde recht te hebben op alimentatie en meer dan 45% arbeidsongeschikt te zijn. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft haar aanvraag afgewezen, omdat zij niet kon aantonen dat [A] verplicht was haar levensonderhoud te verschaffen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het bestreden besluit van de Svb vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, omdat ook zij van mening was dat appellante niet als nabestaande kon worden aangemerkt.
In hoger beroep heeft appellante de afwijzing bestreden, met name het standpunt van de Svb dat zij niet ten minste 45% arbeidsongeschikt was. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante niet kan worden aangemerkt als nabestaande in de zin van de ANW, omdat zij niet kan onderbouwen dat [A] verplicht was haar levensonderhoud te verschaffen. De Raad stelt vast dat de documenten die appellante heeft overgelegd, niet voldoen aan de eisen van artikel 4 van de ANW. Hierdoor komt appellante niet in aanmerking voor een ANW-uitkering. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de vraag naar de arbeidsongeschiktheid van appellante niet verder behoeft te worden besproken.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken op 11 november 2016.