ECLI:NL:CRVB:2016:4233

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2016
Publicatiedatum
8 november 2016
Zaaknummer
16/640 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens onduidelijkheid over woonsituatie

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Appellant ontving sinds 9 maart 2007 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), thans de Participatiewet. Na een melding dat appellant was verhuisd, startte de gemeente een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand. Tijdens een huisbezoek werd vastgesteld dat appellant geen sleutel van zijn kamer had en dat er geen persoonlijke spullen aanwezig waren, wat leidde tot de conclusie dat hij niet op het uitkeringsadres woonde. Het college heeft daarop de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel degelijk op het uitkeringsadres woonde en dat hij de benodigde informatie had verstrekt. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college terecht heeft gehandeld, omdat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank, die de bezwaren van appellant ongegrond heeft verklaard. De Raad benadrukt dat het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over relevante feiten te vergaren en dat de betrokkene verplicht is om juiste en volledige informatie te verstrekken over zijn woonadres. De Raad concludeert dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten gerechtvaardigd zijn.

Uitspraak

16/640 PW, 16/3958 PW
Datum uitspraak: 8 november 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
8 december 2015, 15/6290 (aangevallen uitspraak 1) en van 2 mei 2016, 16/912 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. Kuijper, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2016. Namens appellant is mr. Kuijper verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 9 maart 2007 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), thans: Participatiewet. Met ingang van 12 februari 2015 is appellant verhuisd naar het adres [Adres A] te [woonplaats].
1.2.
Naar aanleiding van een melding van 25 februari 2015 dat appellant was verhuisd hebben de handhavingsmedewerkers van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente [woonplaats] (handhavingsmedewerkers) een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek hebben de handhavingsmedewerkers appellant bij brief van 8 april 2015 uitgenodigd voor een gesprek op 15 april 2015. Tevens hebben zij appellant in de gelegenheid gesteld om nadere stukken over te leggen, waaronder zijn bankafschriften. Appellant heeft tijdens het gesprek onder andere verklaard dat in zijn kamer een bed en een bank staan en hij heeft een plattegrond van zijn kamer getekend. Aansluitend hebben de handhavingsmedewerkers een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres. Tijdens het huisbezoek hebben zij geconstateerd dat appellant geen sleutel van zijn kamer heeft en dat een bad in de kamer van appellant staat. Kleding noch proviand was in de kamer aanwezig en verder wist appellant niet van wie de televisie en de computer was. In de kamer van appellant stond een bed met een kussen. Appellant had verder zijn administratie in een plastic tas opgeborgen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 april 2015.
1.3.
Bij besluit van 18 maart 2015 (besluit 1) heeft het college het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB met ingang van 1 maart 2015 opgeschort en appellant daarbij in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door uiterlijk 1 april 2015 de eerder gevraagde stukken over te leggen. Voorts heeft het college appellant voorgehouden dat hij aan deze brief gevolg moet geven. Daarmee voorkomt hij dat het college de bijstand intrekt met ingang van 1 maart 2015.
1.4.
Bij besluit van 15 april 2015 (besluit 2) heeft het college de bijstand met ingang van
1 maart 2015 ingetrokken. Bij besluit van 20 april 2015 (besluit 3) heeft het college de over de periode van 25 februari 2015 tot en met 28 februari 2015 gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 111,77.
1.5.
Bij besluit van 20 juli 2015 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet woonachtig is op het uitkeringsadres en dat hij door daarvan geen melding te maken aan het college de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan zijn recht op bijstand niet is vast te stellen.
1.6.
Appellant heeft vervolgens op 22 april 2015 een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 18 juni 2015 (besluit 4) heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij woonachtig is in de [Adres A] te
[woonplaats]. Daarbij heeft het college gewezen op de bevindingen tijdens het huisbezoek op
17 juni 2015.
1.7.
Appellant heeft zich op 26 juni 2015 opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Blijkens het registratieformulier van 17 juni 2015 heeft appellant verklaard dat sprake is van gewijzigde omstandigheden, namelijk dat in de kamer geen televisie meer staat, de computer weg is en dat kleding van hem op het bed ligt. Bij besluit van 29 juni 2015 (besluit 5) heeft het college opnieuw de aanvraag van appellant afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden.
1.8.
Bij besluit van 22 juli 2015 (besluit 6) heeft het college appellant een boete opgelegd van € 111,77 op de grond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij in de periode van 25 februari 2015 tot en met 28 februari 2015 niet woonachtig was op het uitkeringsadres.
1.9.
Bij besluit van 28 december 2015 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 4 en 5 ongegrond verklaard. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant niet de juiste informatie heeft verstrekt over zijn woonsituatie, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Voorts heeft het college aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden. Het college heeft ten aanzien van besluit 6 een nader standpunt ingenomen, de boete vastgesteld op € 60,- en het bezwaar gegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Met betrekking tot de intrekking van het recht op bijstand heeft appellant - samengevat - aangevoerd dat hij wel op het uitkeringsadres heeft gewoond en de nodige informatie heeft verstrekt op basis waarvan het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Voorts heeft appellant gesteld dat hij een afwijkende leefstijl heeft, waarbij hij ervoor kiest om zijn administratie en kleding in plastic zakken bij zich te houden. Volgens appellant heeft het college onvoldoende rekening gehouden met zijn bijzondere leefsituatie. Appellant heeft met betrekking tot de afwijzing van de aanvragen gesteld dat wel degelijk gewijzigde omstandigheden aanwezig waren op grond waarvan de aanvragen gehonoreerd had moeten worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Het college heeft de intrekking van de bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode, zodat de te beoordelen periode loopt van 25 februari 2015 (datum intrekking) tot en met
15 april 2015 (datum intrekkingsbesluit).
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Indien de betrokkene niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
De beroepsgrond van appellant dat het college nader onderzoek had moeten doen naar zijn bijzondere woon- en leefsituatie, namelijk dat hij een afwijkende leefstijl heeft, slaagt niet. Het college heeft uit de bevindingen van het huisbezoek kunnen concluderen dat de kamer op het uitkeringsadres op dat moment niet bewoond werd. Daar komt bij dat appellant tegenstrijdige informatie heeft gegeven over de indeling van zijn kamer. Zo heeft hij niet genoemd dat hij geen sleutel van zijn kamer heeft, dat een bad in zijn kamer staat en dat verder geen persoonlijke spullen aanwezig zijn. In zijn verklaring heeft appellant bovendien niets gezegd over zijn afwijkende leefstijl, die overigens nog niet verklaart waarom in de woning in het geheel geen proviand aanwezig was. De onderzoeksbevindingen van het college bieden een toereikende grondslag om aan te nemen dat appellant, anders dan hij aan het college heeft opgegeven, tijdens de hier te beoordelen periode niet zijn feitelijke woonadres had op het uitkeringsadres.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat ten gevolge van de schending van de op appellant rustende inlichtingenverplichting, ten aanzien van zijn woonsituatie, het recht op bijstand niet was vast te stellen. Het college was dan ook gehouden de bijstand van appellant over de periode van 25 februari 2015 tot en met
28 februari 2015 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode terug te vorderen.
4.6.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat dit onderdeel geen bespreking behoeft.
Aangevallen uitspraak 2
4.7.
Appellant heeft na de intrekking van zijn bijstand twee keer bijstand aangevraagd. Het gaat hier om twee beoordelingsperioden, te weten ten aanzien van de eerste aanvraag de periode van 22 april 2015 tot en met 18 juni 2015 en ten aanzien van de tweede aanvraag de periode van 26 juni 2015 tot en met 29 juni 2015.
4.8.
Indien periodieke bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.9.
Appellant heeft niet aangetoond dat zijn omstandigheden in de te beoordelen perioden zijn gewijzigd ten opzichte van de situatie die aanleiding gaf de bijstand in te trekken. Gelet op het feit dat de intrekking van de bijstand is gebaseerd op de onduidelijkheid over zijn woon- en verblijfsituatie, had het op de weg van appellant gelegen om daarover opheldering te verschaffen. Appellant heeft op 17 juni 2015 tegenover een handhavingsmedewerker verklaard dat de televisie niet meer in de kamer staat, de computer niet van hem is, dat zijn kleding op het bed ligt en dat hij zijn administratie in een plastic zak bewaart. Appellant stelt dat hij een traumatische gebeurtenis in het verleden heeft meegemaakt en sindsdien zijn persoonlijke spullen in plastic zakken bewaart, omdat hij niemand vertrouwt. Appellant heeft dit evenwel niet onderbouwd met medische stukken. De door appellant gestelde omstandigheden, wat daar ook van zij, doen niet af aan de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting. Het college heeft de aanvragen van appellant om bijstand derhalve terecht afgewezen.
4.10.
Tegen de boete heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat dit onderdeel geen bespreking behoeft.
4.11.
Uit 4.9 volgt dat het college de aanvragen van appellant terecht heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt daarom niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J. Tuit

HD