ECLI:NL:CRVB:2016:4232

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2016
Publicatiedatum
8 november 2016
Zaaknummer
16/703 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten rechtsbijstand met ouders als financieel verantwoordelijk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van rechtsbijstand. De aanvraag werd afgewezen omdat de ouders van appellant financieel verantwoordelijk zijn, gezien zijn leeftijd van onder de 21 jaar. De Raad heeft vastgesteld dat er geen bewijs is dat de ouders niet in staat zijn om de kosten te dekken. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het gezamenlijke inkomen van de ouders voldoende was om aan hun onderhoudsverplichting te voldoen. Appellant voerde aan dat zijn ouders onvoldoende middelen hebben en dat er sprake is van een verstoorde relatie, maar de Raad oordeelde dat deze argumenten niet voldoende onderbouwd waren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan op 8 november 2016.

Uitspraak

16/703 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
14 december 2015, 15/6224 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. van Viegen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2016. Voor appellant is
mr. Van Viegen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door D.L. Swart.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 16 maart 2015 heeft het college aan appellant met ingang van
19 september 2014 bijstand toegekend ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande van 18, 19 of 20 jaar.
1.2.
Appellant heeft op 13 februari 2015 een aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de PW ingediend voor de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand.
1.3.
Bij besluit van 18 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 juli 2015 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag, voor zover van belang, dat appellant jonger is dan 21 jaar, zodat zijn ouders financieel verantwoordelijk zijn voor hem, en niet is gebleken dat appellant voor de gemaakte kosten geen beroep kan doen op zijn ouders.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor de conclusie dat de ouders van appellant onvoldoende middelen hebben om aan hun onderhoudsverplichting te voldoen, nu uit Suwinet blijkt dat het gezamenlijke inkomen van de ouders van appellant bruto € 4.500,- per maand bedraagt en niet is gebleken dat de kosten van appellant dusdanig hoog waren dat daarin ondanks de draagkracht van zijn moeder en zijn stiefvader niet kon worden voorzien. Verder heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken van een zodanige verstoorde relatie, dat appellant helemaal niet meer bij zijn ouders terecht kan.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij
artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, van de PW niet van toepassing zijn.
4.2.
Ingevolge artikel 12 van de PW heeft een persoon van 18, 19 of 20 jaar recht op bijzondere bijstand voor zover zijn noodzakelijke kosten van het bestaan uitgaan boven de bijstandsnorm en hij voor deze kosten geen beroep kan doen op zijn ouders, omdat de middelen van de ouders daartoe niet toereikend zijn of omdat hij redelijkerwijs zijn onderhoudsrecht jegens zijn ouders niet te gelde kan maken.
4.3.
Appellant bestrijdt in de eerste plaats het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor de conclusie dat de ouders van appellant onvoldoende middelen hebben om aan hun onderhoudsverplichting te voldoen. Appellant voert in dat verband aan dat zijn biologische vader onvindbaar is, dat zijn moeder onvoldoende middelen heeft om hem bij te staan en dat de gegevens uit Suwinet zien op de besloten vennootschap van de stiefvader, die niet de verplichting heeft appellant te onderhouden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de moeder en stiefvader van appellant met elkaar gehuwd zijn. Op grond van artikel 1:395a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) zijn ouders verplicht te voorzien in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van eenentwintig jaren niet hebben bereikt. Op grond van het tweede lid is ook een stiefouder gedurende zijn huwelijk of zijn geregistreerd partnerschap jegens de tot zijn gezin behorende meerderjarige kinderen van zijn echtgenoot of geregistreerde partner die de leeftijd van eenentwintig jaren niet hebben bereikt, verplicht te voorzien in de bij het vorige lid bedoelde kosten. Gelet hierop zijn de moeder en stiefvader van appellant beiden onderhoudsplichtig jegens appellant. Dat de gegevens van het Suwinet zien op de inkomsten uit de besloten vennootschap van de stiefvader van appellant leidt reeds om die reden niet tot een ander oordeel. Daarbij komt dat uit onderzoek door het college onbetwist naar voren is gekomen dat de moeder en de stiefvader van appellant beiden in de besloten vennootschap werkzaam zijn.
4.5.
Verder voert appellant aan dat hij zijn onderhoudsrecht jegens zijn ouders redelijkerwijs niet te gelde kan maken, omdat sprake is van een ernstig verstoorde relatie tussen hem en zijn ouders.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Appellant heeft niet aan de hand van verklaringen of andere bewijsstukken aannemelijk gemaakt dat sprake is van de door hem gestelde ernstig verstoorde relatie met zijn ouders. De enkele stelling dat appellant vanwege zijn
verslavings- en katvangerproblematiek de ouderlijke woning heeft moeten verlaten en dat geen sprake is van financiële ondersteuning door zijn moeder en stiefvader, is daartoe onvoldoende. De gedingstukken wijzen eerder op het tegendeel. Zo komt uit de gedingstukken onder meer naar voren dat appellant op 26 februari 2014 aan zijn moeder een notariële volmacht heeft gegeven om zijn financiën te beheren, dat de stiefvader in
november 2014 een bedrag van € 1.310,- aan appellant heeft geleend en dat de ouders van appellant op 25 februari 2015 het college hebben verzocht een nabetaling van periodieke bijstand van appellant naar hun en/of-rekening over te maken, teneinde te voorkomen dat de nabetaling voor verkeerde doeleinden zal worden aangewend.
4.7.
Uit 4.4 en 4.6 volgt dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand op goede gronden heeft afgewezen. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J. Tuit

HD